Vervoeging van uitklauteren

Onbepaalde wijs (infinitief): uitklauteren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik klauter uit
    • jij klautert uit
    • hij/zij/het klautert uit
    • wij klauteren uit
    • jullie klauteren uit
    • zij klauteren uit
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik klauterde uit
    • jij klauterde uit
    • hij/zij/het klauterde uit
    • wij klauterden uit
    • jullie klauterden uit
    • zij klauterden uit
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik ben uitgeklauterd
    • jij bent uitgeklauterd
    • hij/zij/het is uitgeklauterd
    • wij zijn uitgeklauterd
    • jullie zijn uitgeklauterd
    • zij zijn uitgeklauterd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik was uitgeklauterd
    • jij was uitgeklauterd
    • hij/zij/het was uitgeklauterd
    • wij waren uitgeklauterd
    • jullie waren uitgeklauterd
    • zij waren uitgeklauterd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal uitklauteren
    • jij zult uitklauteren
    • hij/zij/het zal uitklauteren
    • wij zullen uitklauteren
    • jullie zullen uitklauteren
    • zij zullen uitklauteren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal uitgeklauterd zijn
    • jij zult uitgeklauterd zijn
    • hij/zij/het zal uitgeklauterd zijn
    • wij zullen uitgeklauterd zijn
    • jullie zullen uitgeklauterd zijn
    • zij zullen uitgeklauterd zijn
  • Conditionalis I

    • ik zou uitklauteren
    • jij zou uitklauteren
    • hij/zij/het zou uitklauteren
    • wij zouden uitklauteren
    • jullie zouden uitklauteren
    • zij zouden uitklauteren
  • Conditionalis II

    • ik zou zijn uitgeklauterd
    • jij zou zijn uitgeklauterd
    • hij/zij/het zou zijn uitgeklauterd
    • wij zouden zijn uitgeklauterd
    • jullie zouden zijn uitgeklauterd
    • zij zouden zijn uitgeklauterd
  • Imperatief

    • jij klauter uit
    • jullie klautert uit