Vervoeging van uitleggen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik leg uit
    • jij legt uit
    • hij/zij/het legt uit
    • wij leggen uit
    • jullie leggen uit
    • zij leggen uit
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik legde uit
    • jij legde uit
    • hij/zij/het legde uit
    • wij legden uit
    • jullie legden uit
    • zij legden uit
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb uitgelegd
    • jij hebt uitgelegd
    • hij/zij/het heeft uitgelegd
    • wij hebben uitgelegd
    • jullie hebben uitgelegd
    • zij hebben uitgelegd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had uitgelegd
    • jij had uitgelegd
    • hij/zij/het had uitgelegd
    • wij hadden uitgelegd
    • jullie hadden uitgelegd
    • zij hadden uitgelegd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal uitleggen
    • jij zult uitleggen
    • hij/zij/het zal uitleggen
    • wij zullen uitleggen
    • jullie zullen uitleggen
    • zij zullen uitleggen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal uitgelegd hebben
    • jij zult uitgelegd hebben
    • hij/zij/het zal uitgelegd hebben
    • wij zullen uitgelegd hebben
    • jullie zullen uitgelegd hebben
    • zij zullen uitgelegd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou uitleggen
    • jij zou uitleggen
    • hij/zij/het zou uitleggen
    • wij zouden uitleggen
    • jullie zouden uitleggen
    • zij zouden uitleggen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben uitgelegd
    • jij zou hebben uitgelegd
    • hij/zij/het zou hebben uitgelegd
    • wij zouden hebben uitgelegd
    • jullie zouden hebben uitgelegd
    • zij zouden hebben uitgelegd
  • Imperatief

    • jij leg uit
    • jullie legt uit

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van uitleggen