Vervoeging van uitmeten
Onbepaalde wijs (infinitief): uitmeten
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik meet uit
- jij meet uit
- hij/zij/het meet uit
- wij meten uit
- jullie meten uit
- zij meten uit
Présent
- je mesure
- tu mesures
- il/elle mesure
- nous mesurons
- vous mesurez
- ils/elles mesurent
Onvoltooid verleden tijd
- ik mat uit
- jij mat uit
- hij/zij/het mat uit
- wij maten uit
- jullie maten uit
- zij maten uit
Indicatif imparfait
- je mesurais
- tu mesurais
- il/elle mesurait
- nous mesurions
- vous mesuriez
- ils/elles mesuraient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb uitgemeten
- jij hebt uitgemeten
- hij/zij/het heeft uitgemeten
- wij hebben uitgemeten
- jullie hebben uitgemeten
- zij hebben uitgemeten
Indicatif passé composé
- j'ai mesuré
- tu as mesuré
- il/elle a mesuré
- nous avons mesuré
- vous avez mesuré
- ils/elles ont mesuré
Voltooid verleden tijd
- ik had uitgemeten
- jij had uitgemeten
- hij/zij/het had uitgemeten
- wij hadden uitgemeten
- jullie hadden uitgemeten
- zij hadden uitgemeten
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais mesuré
- tu avais mesuré
- il/elle avait mesuré
- nous avions mesuré
- vous aviez mesuré
- ils/elles avaient mesuré
Toekomende tijd I
- ik zal uitmeten
- jij zult uitmeten
- hij/zij/het zal uitmeten
- wij zullen uitmeten
- jullie zullen uitmeten
- zij zullen uitmeten
Indicatif futur
- je mesurerai
- tu mesureras
- il/elle mesurera
- nous mesurerons
- vous mesurerez
- ils/elles mesureront
Toekomende tijd II
- ik zal uitgemeten hebben
- jij zult uitgemeten hebben
- hij/zij/het zal uitgemeten hebben
- wij zullen uitgemeten hebben
- jullie zullen uitgemeten hebben
- zij zullen uitgemeten hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai mesuré
- tu auras mesuré
- il/elle aura mesuré
- nous aurons mesuré
- vous aurez mesuré
- ils/elles auront mesuré
Conditionalis I
- ik zou uitmeten
- jij zou uitmeten
- hij/zij/het zou uitmeten
- wij zouden uitmeten
- jullie zouden uitmeten
- zij zouden uitmeten
Conditionnel présent
- je mesurerais
- tu mesurerais
- il/elle mesurerait
- nous mesurerions
- vous mesureriez
- ils/elles mesureraient
Conditionalis II
- ik zou hebben uitgemeten
- jij zou hebben uitgemeten
- hij/zij/het zou hebben uitgemeten
- wij zouden hebben uitgemeten
- jullie zouden hebben uitgemeten
- zij zouden hebben uitgemeten
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais mesuré
- tu aurais mesuré
- il/elle aurait mesuré
- nous aurions mesuré
- vous auriez mesuré
- ils/elles auraient mesuré
Imperatief
- jij meet uit
- jullie meet uit
Impératif
- tu mesure
- vous mesurez