Vervoeging van uitoefenen

Onbepaalde wijs (infinitief): uitoefenen

Vertaling: pratiquer

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik oefen uit
  • jij oefent uit
  • hij/zij/het oefent uit
  • wij oefenen uit
  • jullie oefenen uit
  • zij oefenen uit

Présent

  • je pratique
  • tu pratiques
  • il/elle pratique
  • nous pratiquons
  • vous pratiquez
  • ils/elles pratiquent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik oefende uit
  • jij oefende uit
  • hij/zij/het oefende uit
  • wij oefenden uit
  • jullie oefenden uit
  • zij oefenden uit

Indicatif imparfait

  • je pratiquais
  • tu pratiquais
  • il/elle pratiquait
  • nous pratiquions
  • vous pratiquiez
  • ils/elles pratiquaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb uitgeoefend
  • jij hebt uitgeoefend
  • hij/zij/het heeft uitgeoefend
  • wij hebben uitgeoefend
  • jullie hebben uitgeoefend
  • zij hebben uitgeoefend

Indicatif passé composé

  • j'ai pratiqué
  • tu as pratiqué
  • il/elle a pratiqué
  • nous avons pratiqué
  • vous avez pratiqué
  • ils/elles ont pratiqué

Voltooid verleden tijd

  • ik had uitgeoefend
  • jij had uitgeoefend
  • hij/zij/het had uitgeoefend
  • wij hadden uitgeoefend
  • jullie hadden uitgeoefend
  • zij hadden uitgeoefend

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais pratiqué
  • tu avais pratiqué
  • il/elle avait pratiqué
  • nous avions pratiqué
  • vous aviez pratiqué
  • ils/elles avaient pratiqué

Toekomende tijd I

  • ik zal uitoefenen
  • jij zult uitoefenen
  • hij/zij/het zal uitoefenen
  • wij zullen uitoefenen
  • jullie zullen uitoefenen
  • zij zullen uitoefenen

Indicatif futur

  • je pratiquerai
  • tu pratiqueras
  • il/elle pratiquera
  • nous pratiquerons
  • vous pratiquerez
  • ils/elles pratiqueront

Toekomende tijd II

  • ik zal uitgeoefend hebben
  • jij zult uitgeoefend hebben
  • hij/zij/het zal uitgeoefend hebben
  • wij zullen uitgeoefend hebben
  • jullie zullen uitgeoefend hebben
  • zij zullen uitgeoefend hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai pratiqué
  • tu auras pratiqué
  • il/elle aura pratiqué
  • nous aurons pratiqué
  • vous aurez pratiqué
  • ils/elles auront pratiqué

Conditionalis I

  • ik zou uitoefenen
  • jij zou uitoefenen
  • hij/zij/het zou uitoefenen
  • wij zouden uitoefenen
  • jullie zouden uitoefenen
  • zij zouden uitoefenen

Conditionnel présent

  • je pratiquerais
  • tu pratiquerais
  • il/elle pratiquerait
  • nous pratiquerions
  • vous pratiqueriez
  • ils/elles pratiqueraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben uitgeoefend
  • jij zou hebben uitgeoefend
  • hij/zij/het zou hebben uitgeoefend
  • wij zouden hebben uitgeoefend
  • jullie zouden hebben uitgeoefend
  • zij zouden hebben uitgeoefend

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais pratiqué
  • tu aurais pratiqué
  • il/elle aurait pratiqué
  • nous aurions pratiqué
  • vous auriez pratiqué
  • ils/elles auraient pratiqué

Imperatief

  • jij oefen uit
  • jullie oefent uit

Impératif

  • tu pratique
  • vous pratiquez

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van uitoefenen