Vervoeging van uitprinten
Onbepaalde wijs (infinitief): uitprinten
Nederlands
Engels
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik print uit
- jij print uit
- hij/zij/het print uit
- wij printen uit
- jullie printen uit
- zij printen uit
Present
- I impress
- you impress
- he/she/it impresses
- we impress
- you impress
- they impress
Onvoltooid verleden tijd
- ik printte uit
- jij printte uit
- hij/zij/het printte uit
- wij printten uit
- jullie printten uit
- zij printten uit
Simple past
- I impressed
- you impressed
- he/she/it impressed
- we impressed
- you impressed
- they impressed
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb uitgeprint
- jij hebt uitgeprint
- hij/zij/het heeft uitgeprint
- wij hebben uitgeprint
- jullie hebben uitgeprint
- zij hebben uitgeprint
Present perfect
- I have impressed
- you have impressed
- he/she/it has impressed
- we have impressed
- you have impressed
- they have impressed
Voltooid verleden tijd
- ik had uitgeprint
- jij had uitgeprint
- hij/zij/het had uitgeprint
- wij hadden uitgeprint
- jullie hadden uitgeprint
- zij hadden uitgeprint
Past perfect
- I had impressed
- you had impressed
- he/she/it had impressed
- we had impressed
- you had impressed
- they had impressed
Toekomende tijd I
- ik zal uitprinten
- jij zult uitprinten
- hij/zij/het zal uitprinten
- wij zullen uitprinten
- jullie zullen uitprinten
- zij zullen uitprinten
Future
- I will impress
- you will impress
- he/she/it will impress
- we will impress
- you will impress
- they will impress
Toekomende tijd II
- ik zal uitgeprint hebben
- jij zult uitgeprint hebben
- hij/zij/het zal uitgeprint hebben
- wij zullen uitgeprint hebben
- jullie zullen uitgeprint hebben
- zij zullen uitgeprint hebben
Future perfect
- I will have impressed
- you will have impressed
- he/she/it will have impressed
- we will have impressed
- you will have impressed
- they will have impressed
Conditionalis I
- ik zou uitprinten
- jij zou uitprinten
- hij/zij/het zou uitprinten
- wij zouden uitprinten
- jullie zouden uitprinten
- zij zouden uitprinten
Conditional present
- I would impress
- you would impress
- he/she/it would impress
- we would impress
- you would impress
- they would impress
Conditionalis II
- ik zou hebben uitgeprint
- jij zou hebben uitgeprint
- hij/zij/het zou hebben uitgeprint
- wij zouden hebben uitgeprint
- jullie zouden hebben uitgeprint
- zij zouden hebben uitgeprint
Conditional perfect
- I would have impressed
- you would have impressed
- he/she/it would have impressed
- we would have impressed
- you would have impressed
- they would have impressed
Imperatief
- jij print uit
- jullie print uit
Imperative
- you impress
- you impress