Vervoeging van uitrichten

Onbepaalde wijs (infinitief): uitrichten

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik richt uit
  • jij richt uit
  • hij/zij/het richt uit
  • wij richten uit
  • jullie richten uit
  • zij richten uit

Présent

  • je construis
  • tu construis
  • il/elle construit
  • nous construisons
  • vous construisez
  • ils/elles construisent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik richtte uit
  • jij richtte uit
  • hij/zij/het richtte uit
  • wij richtten uit
  • jullie richtten uit
  • zij richtten uit

Indicatif imparfait

  • je construisais
  • tu construisais
  • il/elle construisait
  • nous construisions
  • vous construisiez
  • ils/elles construisaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb uitgericht
  • jij hebt uitgericht
  • hij/zij/het heeft uitgericht
  • wij hebben uitgericht
  • jullie hebben uitgericht
  • zij hebben uitgericht

Indicatif passé composé

  • j'ai construit
  • tu as construit
  • il/elle a construit
  • nous avons construit
  • vous avez construit
  • ils/elles ont construit

Voltooid verleden tijd

  • ik had uitgericht
  • jij had uitgericht
  • hij/zij/het had uitgericht
  • wij hadden uitgericht
  • jullie hadden uitgericht
  • zij hadden uitgericht

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais construit
  • tu avais construit
  • il/elle avait construit
  • nous avions construit
  • vous aviez construit
  • ils/elles avaient construit

Toekomende tijd I

  • ik zal uitrichten
  • jij zult uitrichten
  • hij/zij/het zal uitrichten
  • wij zullen uitrichten
  • jullie zullen uitrichten
  • zij zullen uitrichten

Indicatif futur

  • je construirai
  • tu construiras
  • il/elle construira
  • nous construirons
  • vous construirez
  • ils/elles construiront

Toekomende tijd II

  • ik zal uitgericht hebben
  • jij zult uitgericht hebben
  • hij/zij/het zal uitgericht hebben
  • wij zullen uitgericht hebben
  • jullie zullen uitgericht hebben
  • zij zullen uitgericht hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai construit
  • tu auras construit
  • il/elle aura construit
  • nous aurons construit
  • vous aurez construit
  • ils/elles auront construit

Conditionalis I

  • ik zou uitrichten
  • jij zou uitrichten
  • hij/zij/het zou uitrichten
  • wij zouden uitrichten
  • jullie zouden uitrichten
  • zij zouden uitrichten

Conditionnel présent

  • je construirais
  • tu construirais
  • il/elle construirait
  • nous construirions
  • vous construiriez
  • ils/elles construiraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben uitgericht
  • jij zou hebben uitgericht
  • hij/zij/het zou hebben uitgericht
  • wij zouden hebben uitgericht
  • jullie zouden hebben uitgericht
  • zij zouden hebben uitgericht

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais construit
  • tu aurais construit
  • il/elle aurait construit
  • nous aurions construit
  • vous auriez construit
  • ils/elles auraient construit