Vervoeging van uitsluiten
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik sluit uit
- jij sluit uit
- hij/zij/het sluit uit
- wij sluiten uit
- jullie sluiten uit
- zij sluiten uit
Onvoltooid verleden tijd
- ik sloot uit
- jij sloot uit
- hij/zij/het sloot uit
- wij sloten uit
- jullie sloten uit
- zij sloten uit
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb uitgesloten
- jij hebt uitgesloten
- hij/zij/het heeft uitgesloten
- wij hebben uitgesloten
- jullie hebben uitgesloten
- zij hebben uitgesloten
Voltooid verleden tijd
- ik had uitgesloten
- jij had uitgesloten
- hij/zij/het had uitgesloten
- wij hadden uitgesloten
- jullie hadden uitgesloten
- zij hadden uitgesloten
Toekomende tijd I
- ik zal uitsluiten
- jij zult uitsluiten
- hij/zij/het zal uitsluiten
- wij zullen uitsluiten
- jullie zullen uitsluiten
- zij zullen uitsluiten
Toekomende tijd II
- ik zal uitgesloten hebben
- jij zult uitgesloten hebben
- hij/zij/het zal uitgesloten hebben
- wij zullen uitgesloten hebben
- jullie zullen uitgesloten hebben
- zij zullen uitgesloten hebben
Conditionalis I
- ik zou uitsluiten
- jij zou uitsluiten
- hij/zij/het zou uitsluiten
- wij zouden uitsluiten
- jullie zouden uitsluiten
- zij zouden uitsluiten
Conditionalis II
- ik zou hebben uitgesloten
- jij zou hebben uitgesloten
- hij/zij/het zou hebben uitgesloten
- wij zouden hebben uitgesloten
- jullie zouden hebben uitgesloten
- zij zouden hebben uitgesloten
Imperatief
- jij sluit uit
- jullie sluit uit