Vervoeging van uitspreiden

Onbepaalde wijs (infinitief): uitspreiden

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik spreid uit
    • jij spreidt uit
    • hij/zij/het spreidt uit
    • wij spreiden uit
    • jullie spreiden uit
    • zij spreiden uit
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik spreidde uit
    • jij spreidde uit
    • hij/zij/het spreidde uit
    • wij spreidden uit
    • jullie spreidden uit
    • zij spreidden uit
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb uitgespreid
    • jij hebt uitgespreid
    • hij/zij/het heeft uitgespreid
    • wij hebben uitgespreid
    • jullie hebben uitgespreid
    • zij hebben uitgespreid
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had uitgespreid
    • jij had uitgespreid
    • hij/zij/het had uitgespreid
    • wij hadden uitgespreid
    • jullie hadden uitgespreid
    • zij hadden uitgespreid
  • Toekomende tijd I

    • ik zal uitspreiden
    • jij zult uitspreiden
    • hij/zij/het zal uitspreiden
    • wij zullen uitspreiden
    • jullie zullen uitspreiden
    • zij zullen uitspreiden
  • Toekomende tijd II

    • ik zal uitgespreid hebben
    • jij zult uitgespreid hebben
    • hij/zij/het zal uitgespreid hebben
    • wij zullen uitgespreid hebben
    • jullie zullen uitgespreid hebben
    • zij zullen uitgespreid hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou uitspreiden
    • jij zou uitspreiden
    • hij/zij/het zou uitspreiden
    • wij zouden uitspreiden
    • jullie zouden uitspreiden
    • zij zouden uitspreiden
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben uitgespreid
    • jij zou hebben uitgespreid
    • hij/zij/het zou hebben uitgespreid
    • wij zouden hebben uitgespreid
    • jullie zouden hebben uitgespreid
    • zij zouden hebben uitgespreid
  • Imperatief

    • jij spreid uit
    • jullie spreidt uit

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van uitspreiden