Vervoeging van uitspreken

Onbepaalde wijs (infinitief): uitspreken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik spreek uit
    • jij spreekt uit
    • hij/zij/het spreekt uit
    • wij spreken uit
    • jullie spreken uit
    • zij spreken uit
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik sprak uit
    • jij sprak uit
    • hij/zij/het sprak uit
    • wij spraken uit
    • jullie spraken uit
    • zij spraken uit
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb uitgesproken
    • jij hebt uitgesproken
    • hij/zij/het heeft uitgesproken
    • wij hebben uitgesproken
    • jullie hebben uitgesproken
    • zij hebben uitgesproken
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had uitgesproken
    • jij had uitgesproken
    • hij/zij/het had uitgesproken
    • wij hadden uitgesproken
    • jullie hadden uitgesproken
    • zij hadden uitgesproken
  • Toekomende tijd I

    • ik zal uitspreken
    • jij zult uitspreken
    • hij/zij/het zal uitspreken
    • wij zullen uitspreken
    • jullie zullen uitspreken
    • zij zullen uitspreken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal uitgesproken hebben
    • jij zult uitgesproken hebben
    • hij/zij/het zal uitgesproken hebben
    • wij zullen uitgesproken hebben
    • jullie zullen uitgesproken hebben
    • zij zullen uitgesproken hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou uitspreken
    • jij zou uitspreken
    • hij/zij/het zou uitspreken
    • wij zouden uitspreken
    • jullie zouden uitspreken
    • zij zouden uitspreken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben uitgesproken
    • jij zou hebben uitgesproken
    • hij/zij/het zou hebben uitgesproken
    • wij zouden hebben uitgesproken
    • jullie zouden hebben uitgesproken
    • zij zouden hebben uitgesproken
  • Imperatief

    • jij spreek uit
    • jullie spreekt uit

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van uitspreken