Vervoeging van uitstijgen

Onbepaalde wijs (infinitief): uitstijgen

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik stijg uit
  • jij stijgt uit
  • hij/zij/het stijgt uit
  • wij stijgen uit
  • jullie stijgen uit
  • zij stijgen uit

Présent

  • je descends
  • tu descends
  • il/elle descend
  • nous descendons
  • vous descendez
  • ils/elles descendent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik steeg uit
  • jij steeg uit
  • hij/zij/het steeg uit
  • wij stegen uit
  • jullie stegen uit
  • zij stegen uit

Indicatif imparfait

  • je descendais
  • tu descendais
  • il/elle descendait
  • nous descendions
  • vous descendiez
  • ils/elles descendaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik ben uitgestegen
  • jij bent uitgestegen
  • hij/zij/het is uitgestegen
  • wij zijn uitgestegen
  • jullie zijn uitgestegen
  • zij zijn uitgestegen

Indicatif passé composé

  • j'ai descendu; suis descendu(e)
  • tu as descendu; es descendu(e)
  • il/elle a descendu; est descendu(e)
  • nous avons descendu; sommes descendu(e)s
  • vous avez descendu; êtes descendu(e)(s)
  • ils/elles ont descendu; sont descendu(e)s

Voltooid verleden tijd

  • ik was uitgestegen
  • jij was uitgestegen
  • hij/zij/het was uitgestegen
  • wij waren uitgestegen
  • jullie waren uitgestegen
  • zij waren uitgestegen

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais descendu; étais descendu(e)
  • tu avais descendu; étais descendu(e)
  • il/elle avait descendu; était descendu(e)
  • nous avions descendu; étions descendu(e)s
  • vous aviez descendu; étiez descendu(e)(s)
  • ils/elles avaient descendu; étaient descendu(e)s

Toekomende tijd I

  • ik zal uitstijgen
  • jij zult uitstijgen
  • hij/zij/het zal uitstijgen
  • wij zullen uitstijgen
  • jullie zullen uitstijgen
  • zij zullen uitstijgen

Indicatif futur

  • je descendrai
  • tu descendras
  • il/elle descendra
  • nous descendrons
  • vous descendrez
  • ils/elles descendront

Toekomende tijd II

  • ik zal uitgestegen zijn
  • jij zult uitgestegen zijn
  • hij/zij/het zal uitgestegen zijn
  • wij zullen uitgestegen zijn
  • jullie zullen uitgestegen zijn
  • zij zullen uitgestegen zijn

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai descendu; serai descendu(e)
  • tu auras descendu; seras descendu(e)
  • il/elle aura descendu; sera descendu(e)
  • nous aurons descendu; serons descendu(e)s
  • vous aurez descendu; serez descendu(e)(s)
  • ils/elles auront descendu; seront descendu(e)s

Conditionalis I

  • ik zou uitstijgen
  • jij zou uitstijgen
  • hij/zij/het zou uitstijgen
  • wij zouden uitstijgen
  • jullie zouden uitstijgen
  • zij zouden uitstijgen

Conditionnel présent

  • je descendrais
  • tu descendrais
  • il/elle descendrait
  • nous descendrions
  • vous descendriez
  • ils/elles descendraient

Conditionalis II

  • ik zou zijn uitgestegen
  • jij zou zijn uitgestegen
  • hij/zij/het zou zijn uitgestegen
  • wij zouden zijn uitgestegen
  • jullie zouden zijn uitgestegen
  • zij zouden zijn uitgestegen

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais descendu; serais descendu(e)
  • tu aurais descendu; serais descendu(e)
  • il/elle aurait descendu; serait descendu(e)
  • nous aurions descendu; serions descendu(e)s
  • vous auriez descendu; seriez descendu(e)(s)
  • ils/elles auraient descendu; seraient descendu(e)s

Imperatief

  • jij stijg uit
  • jullie stijgt uit

Impératif

  • tu descends
  • vous descendez