Vervoeging van uittanden
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik tand uit
- jij tandt uit
- hij/zij/het tandt uit
- wij tanden uit
- jullie tanden uit
- zij tanden uit
Onvoltooid verleden tijd
- ik tandde uit
- jij tandde uit
- hij/zij/het tandde uit
- wij tandden uit
- jullie tandden uit
- zij tandden uit
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb uitgetand
- jij hebt uitgetand
- hij/zij/het heeft uitgetand
- wij hebben uitgetand
- jullie hebben uitgetand
- zij hebben uitgetand
Voltooid verleden tijd
- ik had uitgetand
- jij had uitgetand
- hij/zij/het had uitgetand
- wij hadden uitgetand
- jullie hadden uitgetand
- zij hadden uitgetand
Toekomende tijd I
- ik zal uittanden
- jij zult uittanden
- hij/zij/het zal uittanden
- wij zullen uittanden
- jullie zullen uittanden
- zij zullen uittanden
Toekomende tijd II
- ik zal uitgetand hebben
- jij zult uitgetand hebben
- hij/zij/het zal uitgetand hebben
- wij zullen uitgetand hebben
- jullie zullen uitgetand hebben
- zij zullen uitgetand hebben
Conditionalis I
- ik zou uittanden
- jij zou uittanden
- hij/zij/het zou uittanden
- wij zouden uittanden
- jullie zouden uittanden
- zij zouden uittanden
Conditionalis II
- ik zou hebben uitgetand
- jij zou hebben uitgetand
- hij/zij/het zou hebben uitgetand
- wij zouden hebben uitgetand
- jullie zouden hebben uitgetand
- zij zouden hebben uitgetand
Imperatief
- jij tand uit
- jullie tandt uit