Vervoeging van uittappen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik tap uit
    • jij tapt uit
    • hij/zij/het tapt uit
    • wij tappen uit
    • jullie tappen uit
    • zij tappen uit
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik tapte uit
    • jij tapte uit
    • hij/zij/het tapte uit
    • wij tapten uit
    • jullie tapten uit
    • zij tapten uit
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb uitgetapt
    • jij hebt uitgetapt
    • hij/zij/het heeft uitgetapt
    • wij hebben uitgetapt
    • jullie hebben uitgetapt
    • zij hebben uitgetapt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had uitgetapt
    • jij had uitgetapt
    • hij/zij/het had uitgetapt
    • wij hadden uitgetapt
    • jullie hadden uitgetapt
    • zij hadden uitgetapt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal uittappen
    • jij zult uittappen
    • hij/zij/het zal uittappen
    • wij zullen uittappen
    • jullie zullen uittappen
    • zij zullen uittappen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal uitgetapt hebben
    • jij zult uitgetapt hebben
    • hij/zij/het zal uitgetapt hebben
    • wij zullen uitgetapt hebben
    • jullie zullen uitgetapt hebben
    • zij zullen uitgetapt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou uittappen
    • jij zou uittappen
    • hij/zij/het zou uittappen
    • wij zouden uittappen
    • jullie zouden uittappen
    • zij zouden uittappen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben uitgetapt
    • jij zou hebben uitgetapt
    • hij/zij/het zou hebben uitgetapt
    • wij zouden hebben uitgetapt
    • jullie zouden hebben uitgetapt
    • zij zouden hebben uitgetapt
  • Imperatief

    • jij tap uit
    • jullie tapt uit