Vervoeging van uittarten
Onbepaalde wijs (infinitief): uittarten
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik tart uit
- jij tart uit
- hij/zij/het tart uit
- wij tarten uit
- jullie tarten uit
- zij tarten uit
Präsens Indikativ
- ich ford(e)re heraus
- du forderst heraus
- er/sie/es fordert heraus
- wir fordern heraus
- ihr fordert heraus
- sie fordern heraus
Onvoltooid verleden tijd
- ik tartte uit
- jij tartte uit
- hij/zij/het tartte uit
- wij tartten uit
- jullie tartten uit
- zij tartten uit
Präteritum Indikativ
- ich forderte heraus
- du fordertest heraus
- er/sie/es forderte heraus
- wir forderten heraus
- ihr fordertet heraus
- sie forderten heraus
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb uitgetart
- jij hebt uitgetart
- hij/zij/het heeft uitgetart
- wij hebben uitgetart
- jullie hebben uitgetart
- zij hebben uitgetart
Perfekt Indikativ
- ich habe herausgefordert
- du hast herausgefordert
- er/sie/es hat herausgefordert
- wir haben herausgefordert
- ihr habt herausgefordert
- sie haben herausgefordert
Voltooid verleden tijd
- ik had uitgetart
- jij had uitgetart
- hij/zij/het had uitgetart
- wij hadden uitgetart
- jullie hadden uitgetart
- zij hadden uitgetart
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte herausgefordert
- du hattest herausgefordert
- er/sie/es hatte herausgefordert
- wir hatten herausgefordert
- ihr hattet herausgefordert
- sie hatten herausgefordert
Toekomende tijd I
- ik zal uittarten
- jij zult uittarten
- hij/zij/het zal uittarten
- wij zullen uittarten
- jullie zullen uittarten
- zij zullen uittarten
Futur I Indikativ
- ich werde herausfordern
- du wirst herausfordern
- er/sie/es wird herausfordern
- wir werden herausfordern
- ihr werdet herausfordern
- sie werden herausfordern
Toekomende tijd II
- ik zal uitgetart hebben
- jij zult uitgetart hebben
- hij/zij/het zal uitgetart hebben
- wij zullen uitgetart hebben
- jullie zullen uitgetart hebben
- zij zullen uitgetart hebben
Futur II Indikativ
- ich werde herausgefordert haben
- du wirst herausgefordert haben
- er/sie/es wird herausgefordert haben
- wir werden herausgefordert haben
- ihr werdet herausgefordert haben
- sie werden herausgefordert haben
Conditionalis I
- ik zou uittarten
- jij zou uittarten
- hij/zij/het zou uittarten
- wij zouden uittarten
- jullie zouden uittarten
- zij zouden uittarten
Futur I Konjunktiv II
- ich würde herausfordern
- du würdest herausfordern
- er/sie/es würde herausfordern
- wir würden herausfordern
- ihr würdet herausfordern
- sie würden herausfordern
Conditionalis II
- ik zou hebben uitgetart
- jij zou hebben uitgetart
- hij/zij/het zou hebben uitgetart
- wij zouden hebben uitgetart
- jullie zouden hebben uitgetart
- zij zouden hebben uitgetart
Futur II Konjunktiv II
- ich würde herausgefordert haben
- du würdest herausgefordert haben
- er/sie/es würde herausgefordert haben
- wir würden herausgefordert haben
- ihr würdet herausgefordert haben
- sie würden herausgefordert haben
Imperatief
- jij tart uit
- jullie tart uit
Imperativ
- du ford(e)re heraus
- ihr fordert heraus