Vervoeging van uittrouwen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik trouw uit
- jij trouwt uit
- hij/zij/het trouwt uit
- wij trouwen uit
- jullie trouwen uit
- zij trouwen uit
Onvoltooid verleden tijd
- ik trouwde uit
- jij trouwde uit
- hij/zij/het trouwde uit
- wij trouwden uit
- jullie trouwden uit
- zij trouwden uit
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik ben uitgetrouwd
- jij bent uitgetrouwd
- hij/zij/het is uitgetrouwd
- wij zijn uitgetrouwd
- jullie zijn uitgetrouwd
- zij zijn uitgetrouwd
Voltooid verleden tijd
- ik was uitgetrouwd
- jij was uitgetrouwd
- hij/zij/het was uitgetrouwd
- wij waren uitgetrouwd
- jullie waren uitgetrouwd
- zij waren uitgetrouwd
Toekomende tijd I
- ik zal uittrouwen
- jij zult uittrouwen
- hij/zij/het zal uittrouwen
- wij zullen uittrouwen
- jullie zullen uittrouwen
- zij zullen uittrouwen
Toekomende tijd II
- ik zal uitgetrouwd zijn
- jij zult uitgetrouwd zijn
- hij/zij/het zal uitgetrouwd zijn
- wij zullen uitgetrouwd zijn
- jullie zullen uitgetrouwd zijn
- zij zullen uitgetrouwd zijn
Conditionalis I
- ik zou uittrouwen
- jij zou uittrouwen
- hij/zij/het zou uittrouwen
- wij zouden uittrouwen
- jullie zouden uittrouwen
- zij zouden uittrouwen
Conditionalis II
- ik zou zijn uitgetrouwd
- jij zou zijn uitgetrouwd
- hij/zij/het zou zijn uitgetrouwd
- wij zouden zijn uitgetrouwd
- jullie zouden zijn uitgetrouwd
- zij zouden zijn uitgetrouwd
Imperatief
- jij trouw uit
- jullie trouwt uit