Vervoeging van uitvaardigen

Onbepaalde wijs (infinitief): uitvaardigen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik vaardig uit
    • jij vaardigt uit
    • hij/zij/het vaardigt uit
    • wij vaardigen uit
    • jullie vaardigen uit
    • zij vaardigen uit
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik vaardigde uit
    • jij vaardigde uit
    • hij/zij/het vaardigde uit
    • wij vaardigden uit
    • jullie vaardigden uit
    • zij vaardigden uit
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb uitgevaardigd
    • jij hebt uitgevaardigd
    • hij/zij/het heeft uitgevaardigd
    • wij hebben uitgevaardigd
    • jullie hebben uitgevaardigd
    • zij hebben uitgevaardigd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had uitgevaardigd
    • jij had uitgevaardigd
    • hij/zij/het had uitgevaardigd
    • wij hadden uitgevaardigd
    • jullie hadden uitgevaardigd
    • zij hadden uitgevaardigd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal uitvaardigen
    • jij zult uitvaardigen
    • hij/zij/het zal uitvaardigen
    • wij zullen uitvaardigen
    • jullie zullen uitvaardigen
    • zij zullen uitvaardigen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal uitgevaardigd hebben
    • jij zult uitgevaardigd hebben
    • hij/zij/het zal uitgevaardigd hebben
    • wij zullen uitgevaardigd hebben
    • jullie zullen uitgevaardigd hebben
    • zij zullen uitgevaardigd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou uitvaardigen
    • jij zou uitvaardigen
    • hij/zij/het zou uitvaardigen
    • wij zouden uitvaardigen
    • jullie zouden uitvaardigen
    • zij zouden uitvaardigen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben uitgevaardigd
    • jij zou hebben uitgevaardigd
    • hij/zij/het zou hebben uitgevaardigd
    • wij zouden hebben uitgevaardigd
    • jullie zouden hebben uitgevaardigd
    • zij zouden hebben uitgevaardigd
  • Imperatief

    • jij vaardig uit
    • jullie vaardigt uit

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van uitvaardigen