Vervoeging van uitvergroten

Onbepaalde wijs (infinitief): uitvergroten

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik vergroot uit
    • jij vergroot uit
    • hij/zij/het vergroot uit
    • wij vergroten uit
    • jullie vergroten uit
    • zij vergroten uit
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik vergrootte uit
    • jij vergrootte uit
    • hij/zij/het vergrootte uit
    • wij vergrootten uit
    • jullie vergrootten uit
    • zij vergrootten uit
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb uitvergroot
    • jij hebt uitvergroot
    • hij/zij/het heeft uitvergroot
    • wij hebben uitvergroot
    • jullie hebben uitvergroot
    • zij hebben uitvergroot
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had uitvergroot
    • jij had uitvergroot
    • hij/zij/het had uitvergroot
    • wij hadden uitvergroot
    • jullie hadden uitvergroot
    • zij hadden uitvergroot
  • Toekomende tijd I

    • ik zal uitvergroten
    • jij zult uitvergroten
    • hij/zij/het zal uitvergroten
    • wij zullen uitvergroten
    • jullie zullen uitvergroten
    • zij zullen uitvergroten
  • Toekomende tijd II

    • ik zal uitvergroot hebben
    • jij zult uitvergroot hebben
    • hij/zij/het zal uitvergroot hebben
    • wij zullen uitvergroot hebben
    • jullie zullen uitvergroot hebben
    • zij zullen uitvergroot hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou uitvergroten
    • jij zou uitvergroten
    • hij/zij/het zou uitvergroten
    • wij zouden uitvergroten
    • jullie zouden uitvergroten
    • zij zouden uitvergroten
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben uitvergroot
    • jij zou hebben uitvergroot
    • hij/zij/het zou hebben uitvergroot
    • wij zouden hebben uitvergroot
    • jullie zouden hebben uitvergroot
    • zij zouden hebben uitvergroot
  • Imperatief

    • jij vergroot uit
    • jullie vergroot uit

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van uitvergroten