Vervoeging van uitvieren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik vier uit
- jij viert uit
- hij/zij/het viert uit
- wij vieren uit
- jullie vieren uit
- zij vieren uit
Onvoltooid verleden tijd
- ik vierde uit
- jij vierde uit
- hij/zij/het vierde uit
- wij vierden uit
- jullie vierden uit
- zij vierden uit
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb uitgevierd
- jij hebt uitgevierd
- hij/zij/het heeft uitgevierd
- wij hebben uitgevierd
- jullie hebben uitgevierd
- zij hebben uitgevierd
Voltooid verleden tijd
- ik had uitgevierd
- jij had uitgevierd
- hij/zij/het had uitgevierd
- wij hadden uitgevierd
- jullie hadden uitgevierd
- zij hadden uitgevierd
Toekomende tijd I
- ik zal uitvieren
- jij zult uitvieren
- hij/zij/het zal uitvieren
- wij zullen uitvieren
- jullie zullen uitvieren
- zij zullen uitvieren
Toekomende tijd II
- ik zal uitgevierd hebben
- jij zult uitgevierd hebben
- hij/zij/het zal uitgevierd hebben
- wij zullen uitgevierd hebben
- jullie zullen uitgevierd hebben
- zij zullen uitgevierd hebben
Conditionalis I
- ik zou uitvieren
- jij zou uitvieren
- hij/zij/het zou uitvieren
- wij zouden uitvieren
- jullie zouden uitvieren
- zij zouden uitvieren
Conditionalis II
- ik zou hebben uitgevierd
- jij zou hebben uitgevierd
- hij/zij/het zou hebben uitgevierd
- wij zouden hebben uitgevierd
- jullie zouden hebben uitgevierd
- zij zouden hebben uitgevierd
Imperatief
- jij vier uit
- jullie viert uit