Vervoeging van uitvlakken

Onbepaalde wijs (infinitief): uitvlakken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik vlak uit
    • jij vlakt uit
    • hij/zij/het vlakt uit
    • wij vlakken uit
    • jullie vlakken uit
    • zij vlakken uit
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik vlakte uit
    • jij vlakte uit
    • hij/zij/het vlakte uit
    • wij vlakten uit
    • jullie vlakten uit
    • zij vlakten uit
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb uitgevlakt
    • jij hebt uitgevlakt
    • hij/zij/het heeft uitgevlakt
    • wij hebben uitgevlakt
    • jullie hebben uitgevlakt
    • zij hebben uitgevlakt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had uitgevlakt
    • jij had uitgevlakt
    • hij/zij/het had uitgevlakt
    • wij hadden uitgevlakt
    • jullie hadden uitgevlakt
    • zij hadden uitgevlakt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal uitvlakken
    • jij zult uitvlakken
    • hij/zij/het zal uitvlakken
    • wij zullen uitvlakken
    • jullie zullen uitvlakken
    • zij zullen uitvlakken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal uitgevlakt hebben
    • jij zult uitgevlakt hebben
    • hij/zij/het zal uitgevlakt hebben
    • wij zullen uitgevlakt hebben
    • jullie zullen uitgevlakt hebben
    • zij zullen uitgevlakt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou uitvlakken
    • jij zou uitvlakken
    • hij/zij/het zou uitvlakken
    • wij zouden uitvlakken
    • jullie zouden uitvlakken
    • zij zouden uitvlakken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben uitgevlakt
    • jij zou hebben uitgevlakt
    • hij/zij/het zou hebben uitgevlakt
    • wij zouden hebben uitgevlakt
    • jullie zouden hebben uitgevlakt
    • zij zouden hebben uitgevlakt
  • Imperatief

    • jij vlak uit
    • jullie vlakt uit

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van uitvlakken