Vervoeging van uitzieken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik ziek uit
    • jij ziekt uit
    • hij/zij/het ziekt uit
    • wij zieken uit
    • jullie zieken uit
    • zij zieken uit
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik ziekte uit
    • jij ziekte uit
    • hij/zij/het ziekte uit
    • wij ziekten uit
    • jullie ziekten uit
    • zij ziekten uit
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik ben uitgeziekt
    • jij bent uitgeziekt
    • hij/zij/het is uitgeziekt
    • wij zijn uitgeziekt
    • jullie zijn uitgeziekt
    • zij zijn uitgeziekt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik was uitgeziekt
    • jij was uitgeziekt
    • hij/zij/het was uitgeziekt
    • wij waren uitgeziekt
    • jullie waren uitgeziekt
    • zij waren uitgeziekt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal uitzieken
    • jij zult uitzieken
    • hij/zij/het zal uitzieken
    • wij zullen uitzieken
    • jullie zullen uitzieken
    • zij zullen uitzieken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal uitgeziekt zijn
    • jij zult uitgeziekt zijn
    • hij/zij/het zal uitgeziekt zijn
    • wij zullen uitgeziekt zijn
    • jullie zullen uitgeziekt zijn
    • zij zullen uitgeziekt zijn
  • Conditionalis I

    • ik zou uitzieken
    • jij zou uitzieken
    • hij/zij/het zou uitzieken
    • wij zouden uitzieken
    • jullie zouden uitzieken
    • zij zouden uitzieken
  • Conditionalis II

    • ik zou zijn uitgeziekt
    • jij zou zijn uitgeziekt
    • hij/zij/het zou zijn uitgeziekt
    • wij zouden zijn uitgeziekt
    • jullie zouden zijn uitgeziekt
    • zij zouden zijn uitgeziekt
  • Imperatief

    • jij ziek uit
    • jullie ziekt uit

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van uitzieken