Vervoeging van vaarwelzeggen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik zeg vaarwel
- jij zegt vaarwel
- hij/zij/het zegt vaarwel
- wij zeggen vaarwel
- jullie zeggen vaarwel
- zij zeggen vaarwel
Onvoltooid verleden tijd
- ik zegde vaarwel
- jij zegde vaarwel
- hij/zij/het zegde vaarwel
- wij zegden vaarwel
- jullie zegden vaarwel
- zij zegden vaarwel
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb vaarwelgezegd
- jij hebt vaarwelgezegd
- hij/zij/het heeft vaarwelgezegd
- wij hebben vaarwelgezegd
- jullie hebben vaarwelgezegd
- zij hebben vaarwelgezegd
Voltooid verleden tijd
- ik had vaarwelgezegd
- jij had vaarwelgezegd
- hij/zij/het had vaarwelgezegd
- wij hadden vaarwelgezegd
- jullie hadden vaarwelgezegd
- zij hadden vaarwelgezegd
Toekomende tijd I
- ik zal vaarwelzeggen
- jij zult vaarwelzeggen
- hij/zij/het zal vaarwelzeggen
- wij zullen vaarwelzeggen
- jullie zullen vaarwelzeggen
- zij zullen vaarwelzeggen
Toekomende tijd II
- ik zal vaarwelgezegd hebben
- jij zult vaarwelgezegd hebben
- hij/zij/het zal vaarwelgezegd hebben
- wij zullen vaarwelgezegd hebben
- jullie zullen vaarwelgezegd hebben
- zij zullen vaarwelgezegd hebben
Conditionalis I
- ik zou vaarwelzeggen
- jij zou vaarwelzeggen
- hij/zij/het zou vaarwelzeggen
- wij zouden vaarwelzeggen
- jullie zouden vaarwelzeggen
- zij zouden vaarwelzeggen
Conditionalis II
- ik zou hebben vaarwelgezegd
- jij zou hebben vaarwelgezegd
- hij/zij/het zou hebben vaarwelgezegd
- wij zouden hebben vaarwelgezegd
- jullie zouden hebben vaarwelgezegd
- zij zouden hebben vaarwelgezegd
Imperatief
- jij zeg vaarwel
- jullie zegt vaarwel