Vervoeging van vaccineren

Onbepaalde wijs (infinitief): vaccineren

Vertaling: vacciner

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik vaccineer
  • jij vaccineert
  • hij/zij/het vaccineert
  • wij vaccineren
  • jullie vaccineren
  • zij vaccineren

Présent

  • je vaccine
  • tu vaccines
  • il/elle vaccine
  • nous vaccinons
  • vous vaccinez
  • ils/elles vaccinent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik vaccineerde
  • jij vaccineerde
  • hij/zij/het vaccineerde
  • wij vaccineerden
  • jullie vaccineerden
  • zij vaccineerden

Indicatif imparfait

  • je vaccinais
  • tu vaccinais
  • il/elle vaccinait
  • nous vaccinions
  • vous vacciniez
  • ils/elles vaccinaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gevaccineerd
  • jij hebt gevaccineerd
  • hij/zij/het heeft gevaccineerd
  • wij hebben gevaccineerd
  • jullie hebben gevaccineerd
  • zij hebben gevaccineerd

Indicatif passé composé

  • j'ai vacciné
  • tu as vacciné
  • il/elle a vacciné
  • nous avons vacciné
  • vous avez vacciné
  • ils/elles ont vacciné

Voltooid verleden tijd

  • ik had gevaccineerd
  • jij had gevaccineerd
  • hij/zij/het had gevaccineerd
  • wij hadden gevaccineerd
  • jullie hadden gevaccineerd
  • zij hadden gevaccineerd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais vacciné
  • tu avais vacciné
  • il/elle avait vacciné
  • nous avions vacciné
  • vous aviez vacciné
  • ils/elles avaient vacciné

Toekomende tijd I

  • ik zal vaccineren
  • jij zult vaccineren
  • hij/zij/het zal vaccineren
  • wij zullen vaccineren
  • jullie zullen vaccineren
  • zij zullen vaccineren

Indicatif futur

  • je vaccinerai
  • tu vaccineras
  • il/elle vaccinera
  • nous vaccinerons
  • vous vaccinerez
  • ils/elles vaccineront

Toekomende tijd II

  • ik zal gevaccineerd hebben
  • jij zult gevaccineerd hebben
  • hij/zij/het zal gevaccineerd hebben
  • wij zullen gevaccineerd hebben
  • jullie zullen gevaccineerd hebben
  • zij zullen gevaccineerd hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai vacciné
  • tu auras vacciné
  • il/elle aura vacciné
  • nous aurons vacciné
  • vous aurez vacciné
  • ils/elles auront vacciné

Conditionalis I

  • ik zou vaccineren
  • jij zou vaccineren
  • hij/zij/het zou vaccineren
  • wij zouden vaccineren
  • jullie zouden vaccineren
  • zij zouden vaccineren

Conditionnel présent

  • je vaccinerais
  • tu vaccinerais
  • il/elle vaccinerait
  • nous vaccinerions
  • vous vaccineriez
  • ils/elles vaccineraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben gevaccineerd
  • jij zou hebben gevaccineerd
  • hij/zij/het zou hebben gevaccineerd
  • wij zouden hebben gevaccineerd
  • jullie zouden hebben gevaccineerd
  • zij zouden hebben gevaccineerd

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais vacciné
  • tu aurais vacciné
  • il/elle aurait vacciné
  • nous aurions vacciné
  • vous auriez vacciné
  • ils/elles auraient vacciné

Imperatief

  • jij vaccineer
  • jullie vaccineert

Impératif

  • tu vaccine
  • vous vaccinez

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van vaccineren