Vervoeging van vaderen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik vader
- jij vadert
- hij/zij/het vadert
- wij vaderen
- jullie vaderen
- zij vaderen
Onvoltooid verleden tijd
- ik vaderde
- jij vaderde
- hij/zij/het vaderde
- wij vaderden
- jullie vaderden
- zij vaderden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gevaderd
- jij hebt gevaderd
- hij/zij/het heeft gevaderd
- wij hebben gevaderd
- jullie hebben gevaderd
- zij hebben gevaderd
Voltooid verleden tijd
- ik had gevaderd
- jij had gevaderd
- hij/zij/het had gevaderd
- wij hadden gevaderd
- jullie hadden gevaderd
- zij hadden gevaderd
Toekomende tijd I
- ik zal vaderen
- jij zult vaderen
- hij/zij/het zal vaderen
- wij zullen vaderen
- jullie zullen vaderen
- zij zullen vaderen
Toekomende tijd II
- ik zal gevaderd hebben
- jij zult gevaderd hebben
- hij/zij/het zal gevaderd hebben
- wij zullen gevaderd hebben
- jullie zullen gevaderd hebben
- zij zullen gevaderd hebben
Conditionalis I
- ik zou vaderen
- jij zou vaderen
- hij/zij/het zou vaderen
- wij zouden vaderen
- jullie zouden vaderen
- zij zouden vaderen
Conditionalis II
- ik zou hebben gevaderd
- jij zou hebben gevaderd
- hij/zij/het zou hebben gevaderd
- wij zouden hebben gevaderd
- jullie zouden hebben gevaderd
- zij zouden hebben gevaderd
Imperatief
- jij vader
- jullie vadert