Vervoeging van varen
Nederlands
Spaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik vaar
- jij vaart
- hij/zij/het vaart
- wij varen
- jullie varen
- zij varen
Indicativo presente
- yo navego
- tú navegas
- él/ella navega
- nosotros navegamos
- vosotros navegáis
- ellos/ellas navegan
Onvoltooid verleden tijd
- ik voer
- jij voer
- hij/zij/het voer
- wij voeren
- jullie voeren
- zij voeren
Indefinido
- yo navegué
- tú navegaste
- él/ella navegó
- nosotros navegamos
- vosotros navegasteis
- ellos/ellas navegaron
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gevaren
- jij hebt gevaren
- hij/zij/het heeft gevaren
- wij hebben gevaren
- jullie hebben gevaren
- zij hebben gevaren
Pretérito perfecto compuesto
- yo he navegado
- tú has navegado
- él/ella ha navegado
- nosotros hemos navegado
- vosotros habéis navegado
- ellos/ellas han navegado
Voltooid verleden tijd
- ik had gevaren
- jij had gevaren
- hij/zij/het had gevaren
- wij hadden gevaren
- jullie hadden gevaren
- zij hadden gevaren
Pluscuamperfecto
- yo había navegado
- tú habías navegado
- él/ella había navegado
- nosotros habíamos navegado
- vosotros habíais navegado
- ellos/ellas habían navegado
Toekomende tijd I
- ik zal varen
- jij zult varen
- hij/zij/het zal varen
- wij zullen varen
- jullie zullen varen
- zij zullen varen
Futuro I
- yo navegaré
- tú navegarás
- él/ella navegará
- nosotros navegaremos
- vosotros navegaréis
- ellos/ellas navegarán
Toekomende tijd II
- ik zal gevaren hebben
- jij zult gevaren hebben
- hij/zij/het zal gevaren hebben
- wij zullen gevaren hebben
- jullie zullen gevaren hebben
- zij zullen gevaren hebben
Futuro perfecto
- yo habré navegado
- tú habrás navegado
- él/ella habrá navegado
- nosotros habremos navegado
- vosotros habréis navegado
- ellos/ellas habrán navegado
Conditionalis I
- ik zou varen
- jij zou varen
- hij/zij/het zou varen
- wij zouden varen
- jullie zouden varen
- zij zouden varen
Condicional
- yo navegaría
- tú navegarías
- él/ella navegaría
- nosotros navegaríamos
- vosotros navegaríais
- ellos/ellas navegarían
Conditionalis II
- ik zou hebben gevaren
- jij zou hebben gevaren
- hij/zij/het zou hebben gevaren
- wij zouden hebben gevaren
- jullie zouden hebben gevaren
- zij zouden hebben gevaren
Condicional perfecto
- yo habría navegado
- tú habrías navegado
- él/ella habría navegado
- nosotros habríamos navegado
- vosotros habríais navegado
- ellos/ellas habrían navegado
Imperatief
- jij vaar
- jullie vaart
Imperativo presente
- tú navega
- vosotros navegad