Vervoeging van vasten
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik vast
- jij vast
- hij/zij/het vast
- wij vasten
- jullie vasten
- zij vasten
Onvoltooid verleden tijd
- ik vastte
- jij vastte
- hij/zij/het vastte
- wij vastten
- jullie vastten
- zij vastten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gevast
- jij hebt gevast
- hij/zij/het heeft gevast
- wij hebben gevast
- jullie hebben gevast
- zij hebben gevast
Voltooid verleden tijd
- ik had gevast
- jij had gevast
- hij/zij/het had gevast
- wij hadden gevast
- jullie hadden gevast
- zij hadden gevast
Toekomende tijd I
- ik zal vasten
- jij zult vasten
- hij/zij/het zal vasten
- wij zullen vasten
- jullie zullen vasten
- zij zullen vasten
Toekomende tijd II
- ik zal gevast hebben
- jij zult gevast hebben
- hij/zij/het zal gevast hebben
- wij zullen gevast hebben
- jullie zullen gevast hebben
- zij zullen gevast hebben
Conditionalis I
- ik zou vasten
- jij zou vasten
- hij/zij/het zou vasten
- wij zouden vasten
- jullie zouden vasten
- zij zouden vasten
Conditionalis II
- ik zou hebben gevast
- jij zou hebben gevast
- hij/zij/het zou hebben gevast
- wij zouden hebben gevast
- jullie zouden hebben gevast
- zij zouden hebben gevast
Imperatief
- jij vast
- jullie vast