Vervoeging van vastzetten

Onbepaalde wijs (infinitief): vastzetten

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik zet vast
    • jij zet vast
    • hij/zij/het zet vast
    • wij zetten vast
    • jullie zetten vast
    • zij zetten vast
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik zette vast
    • jij zette vast
    • hij/zij/het zette vast
    • wij zetten vast
    • jullie zetten vast
    • zij zetten vast
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb vastgezet
    • jij hebt vastgezet
    • hij/zij/het heeft vastgezet
    • wij hebben vastgezet
    • jullie hebben vastgezet
    • zij hebben vastgezet
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had vastgezet
    • jij had vastgezet
    • hij/zij/het had vastgezet
    • wij hadden vastgezet
    • jullie hadden vastgezet
    • zij hadden vastgezet
  • Toekomende tijd I

    • ik zal vastzetten
    • jij zult vastzetten
    • hij/zij/het zal vastzetten
    • wij zullen vastzetten
    • jullie zullen vastzetten
    • zij zullen vastzetten
  • Toekomende tijd II

    • ik zal vastgezet hebben
    • jij zult vastgezet hebben
    • hij/zij/het zal vastgezet hebben
    • wij zullen vastgezet hebben
    • jullie zullen vastgezet hebben
    • zij zullen vastgezet hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou vastzetten
    • jij zou vastzetten
    • hij/zij/het zou vastzetten
    • wij zouden vastzetten
    • jullie zouden vastzetten
    • zij zouden vastzetten
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben vastgezet
    • jij zou hebben vastgezet
    • hij/zij/het zou hebben vastgezet
    • wij zouden hebben vastgezet
    • jullie zouden hebben vastgezet
    • zij zouden hebben vastgezet
  • Imperatief

    • jij zet vast
    • jullie zet vast

Verwijzingen

Bekijk 5 definitie(s) van vastzetten