Vervoeging van vastzitten

Onbepaalde wijs (infinitief): vastzitten

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik zit vast
    • jij zit vast
    • hij/zij/het zit vast
    • wij zitten vast
    • jullie zitten vast
    • zij zitten vast
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik zat vast
    • jij zat vast
    • hij/zij/het zat vast
    • wij zaten vast
    • jullie zaten vast
    • zij zaten vast
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb vastgezeten
    • jij hebt vastgezeten
    • hij/zij/het heeft vastgezeten
    • wij hebben vastgezeten
    • jullie hebben vastgezeten
    • zij hebben vastgezeten
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had vastgezeten
    • jij had vastgezeten
    • hij/zij/het had vastgezeten
    • wij hadden vastgezeten
    • jullie hadden vastgezeten
    • zij hadden vastgezeten
  • Toekomende tijd I

    • ik zal vastzitten
    • jij zult vastzitten
    • hij/zij/het zal vastzitten
    • wij zullen vastzitten
    • jullie zullen vastzitten
    • zij zullen vastzitten
  • Toekomende tijd II

    • ik zal vastgezeten hebben
    • jij zult vastgezeten hebben
    • hij/zij/het zal vastgezeten hebben
    • wij zullen vastgezeten hebben
    • jullie zullen vastgezeten hebben
    • zij zullen vastgezeten hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou vastzitten
    • jij zou vastzitten
    • hij/zij/het zou vastzitten
    • wij zouden vastzitten
    • jullie zouden vastzitten
    • zij zouden vastzitten
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben vastgezeten
    • jij zou hebben vastgezeten
    • hij/zij/het zou hebben vastgezeten
    • wij zouden hebben vastgezeten
    • jullie zouden hebben vastgezeten
    • zij zouden hebben vastgezeten
  • Imperatief

    • jij zit vast
    • jullie zit vast

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van vastzitten