Vervoeging van vegeteren

Vertaling: vegetieren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik vegeteer
  • jij vegeteert
  • hij/zij/het vegeteert
  • wij vegeteren
  • jullie vegeteren
  • zij vegeteren

Präsens Indikativ

  • ich vegetiere
  • du vegetierst
  • er/sie/es vegetiert
  • wir vegetieren
  • ihr vegetiert
  • sie vegetieren

Onvoltooid verleden tijd

  • ik vegeteerde
  • jij vegeteerde
  • hij/zij/het vegeteerde
  • wij vegeteerden
  • jullie vegeteerden
  • zij vegeteerden

Präteritum Indikativ

  • ich vegetierte
  • du vegetiertest
  • er/sie/es vegetierte
  • wir vegetierten
  • ihr vegetiertet
  • sie vegetierten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gevegeteerd
  • jij hebt gevegeteerd
  • hij/zij/het heeft gevegeteerd
  • wij hebben gevegeteerd
  • jullie hebben gevegeteerd
  • zij hebben gevegeteerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe vegetiert
  • du hast vegetiert
  • er/sie/es hat vegetiert
  • wir haben vegetiert
  • ihr habt vegetiert
  • sie haben vegetiert

Voltooid verleden tijd

  • ik had gevegeteerd
  • jij had gevegeteerd
  • hij/zij/het had gevegeteerd
  • wij hadden gevegeteerd
  • jullie hadden gevegeteerd
  • zij hadden gevegeteerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte vegetiert
  • du hattest vegetiert
  • er/sie/es hatte vegetiert
  • wir hatten vegetiert
  • ihr hattet vegetiert
  • sie hatten vegetiert

Toekomende tijd I

  • ik zal vegeteren
  • jij zult vegeteren
  • hij/zij/het zal vegeteren
  • wij zullen vegeteren
  • jullie zullen vegeteren
  • zij zullen vegeteren

Futur I Indikativ

  • ich werde vegetieren
  • du wirst vegetieren
  • er/sie/es wird vegetieren
  • wir werden vegetieren
  • ihr werdet vegetieren
  • sie werden vegetieren

Toekomende tijd II

  • ik zal gevegeteerd hebben
  • jij zult gevegeteerd hebben
  • hij/zij/het zal gevegeteerd hebben
  • wij zullen gevegeteerd hebben
  • jullie zullen gevegeteerd hebben
  • zij zullen gevegeteerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde vegetiert haben
  • du wirst vegetiert haben
  • er/sie/es wird vegetiert haben
  • wir werden vegetiert haben
  • ihr werdet vegetiert haben
  • sie werden vegetiert haben

Conditionalis I

  • ik zou vegeteren
  • jij zou vegeteren
  • hij/zij/het zou vegeteren
  • wij zouden vegeteren
  • jullie zouden vegeteren
  • zij zouden vegeteren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde vegetieren
  • du würdest vegetieren
  • er/sie/es würde vegetieren
  • wir würden vegetieren
  • ihr würdet vegetieren
  • sie würden vegetieren

Conditionalis II

  • ik zou hebben gevegeteerd
  • jij zou hebben gevegeteerd
  • hij/zij/het zou hebben gevegeteerd
  • wij zouden hebben gevegeteerd
  • jullie zouden hebben gevegeteerd
  • zij zouden hebben gevegeteerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde vegetiert haben
  • du würdest vegetiert haben
  • er/sie/es würde vegetiert haben
  • wir würden vegetiert haben
  • ihr würdet vegetiert haben
  • sie würden vegetiert haben

Imperatief

  • jij vegeteer
  • jullie vegeteert

Imperativ

  • du vegetiere
  • ihr vegetiert

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van vegeteren