Vervoeging van veralgemenen
Onbepaalde wijs (infinitief): veralgemenen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik veralgemeen
- jij veralgemeent
- hij/zij/het veralgemeent
- wij veralgemenen
- jullie veralgemenen
- zij veralgemenen
Präsens Indikativ
- ich verallgemein(e)re
- du verallgemeinerst
- er/sie/es verallgemeinert
- wir verallgemeinern
- ihr verallgemeinert
- sie verallgemeinern
Onvoltooid verleden tijd
- ik veralgemeende
- jij veralgemeende
- hij/zij/het veralgemeende
- wij veralgemeenden
- jullie veralgemeenden
- zij veralgemeenden
Präteritum Indikativ
- ich verallgemeinerte
- du verallgemeinertest
- er/sie/es verallgemeinerte
- wir verallgemeinerten
- ihr verallgemeinertet
- sie verallgemeinerten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb veralgemeend
- jij hebt veralgemeend
- hij/zij/het heeft veralgemeend
- wij hebben veralgemeend
- jullie hebben veralgemeend
- zij hebben veralgemeend
Perfekt Indikativ
- ich habe verallgemeinert
- du hast verallgemeinert
- er/sie/es hat verallgemeinert
- wir haben verallgemeinert
- ihr habt verallgemeinert
- sie haben verallgemeinert
Voltooid verleden tijd
- ik had veralgemeend
- jij had veralgemeend
- hij/zij/het had veralgemeend
- wij hadden veralgemeend
- jullie hadden veralgemeend
- zij hadden veralgemeend
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte verallgemeinert
- du hattest verallgemeinert
- er/sie/es hatte verallgemeinert
- wir hatten verallgemeinert
- ihr hattet verallgemeinert
- sie hatten verallgemeinert
Toekomende tijd I
- ik zal veralgemenen
- jij zult veralgemenen
- hij/zij/het zal veralgemenen
- wij zullen veralgemenen
- jullie zullen veralgemenen
- zij zullen veralgemenen
Futur I Indikativ
- ich werde verallgemeinern
- du wirst verallgemeinern
- er/sie/es wird verallgemeinern
- wir werden verallgemeinern
- ihr werdet verallgemeinern
- sie werden verallgemeinern
Toekomende tijd II
- ik zal veralgemeend hebben
- jij zult veralgemeend hebben
- hij/zij/het zal veralgemeend hebben
- wij zullen veralgemeend hebben
- jullie zullen veralgemeend hebben
- zij zullen veralgemeend hebben
Futur II Indikativ
- ich werde verallgemeinert haben
- du wirst verallgemeinert haben
- er/sie/es wird verallgemeinert haben
- wir werden verallgemeinert haben
- ihr werdet verallgemeinert haben
- sie werden verallgemeinert haben
Conditionalis I
- ik zou veralgemenen
- jij zou veralgemenen
- hij/zij/het zou veralgemenen
- wij zouden veralgemenen
- jullie zouden veralgemenen
- zij zouden veralgemenen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde verallgemeinern
- du würdest verallgemeinern
- er/sie/es würde verallgemeinern
- wir würden verallgemeinern
- ihr würdet verallgemeinern
- sie würden verallgemeinern
Conditionalis II
- ik zou hebben veralgemeend
- jij zou hebben veralgemeend
- hij/zij/het zou hebben veralgemeend
- wij zouden hebben veralgemeend
- jullie zouden hebben veralgemeend
- zij zouden hebben veralgemeend
Futur II Konjunktiv II
- ich würde verallgemeinert haben
- du würdest verallgemeinert haben
- er/sie/es würde verallgemeinert haben
- wir würden verallgemeinert haben
- ihr würdet verallgemeinert haben
- sie würden verallgemeinert haben
Imperatief
- jij veralgemeen
- jullie veralgemeent
Imperativ
- du verallgemein(e)re
- ihr verallgemeinert