Vervoeging van verbouwen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik verbouw
    • jij verbouwt
    • hij/zij/het verbouwt
    • wij verbouwen
    • jullie verbouwen
    • zij verbouwen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik verbouwde
    • jij verbouwde
    • hij/zij/het verbouwde
    • wij verbouwden
    • jullie verbouwden
    • zij verbouwden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb verbouwd
    • jij hebt verbouwd
    • hij/zij/het heeft verbouwd
    • wij hebben verbouwd
    • jullie hebben verbouwd
    • zij hebben verbouwd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had verbouwd
    • jij had verbouwd
    • hij/zij/het had verbouwd
    • wij hadden verbouwd
    • jullie hadden verbouwd
    • zij hadden verbouwd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal verbouwen
    • jij zult verbouwen
    • hij/zij/het zal verbouwen
    • wij zullen verbouwen
    • jullie zullen verbouwen
    • zij zullen verbouwen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal verbouwd hebben
    • jij zult verbouwd hebben
    • hij/zij/het zal verbouwd hebben
    • wij zullen verbouwd hebben
    • jullie zullen verbouwd hebben
    • zij zullen verbouwd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou verbouwen
    • jij zou verbouwen
    • hij/zij/het zou verbouwen
    • wij zouden verbouwen
    • jullie zouden verbouwen
    • zij zouden verbouwen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben verbouwd
    • jij zou hebben verbouwd
    • hij/zij/het zou hebben verbouwd
    • wij zouden hebben verbouwd
    • jullie zouden hebben verbouwd
    • zij zouden hebben verbouwd
  • Imperatief

    • jij verbouw
    • jullie verbouwt

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van verbouwen