Vervoeging van verdedigen

Onbepaalde wijs (infinitief): verdedigen

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik verdedig
  • jij verdedigt
  • hij/zij/het verdedigt
  • wij verdedigen
  • jullie verdedigen
  • zij verdedigen

Présent

  • je défends
  • tu défends
  • il/elle défend
  • nous défendons
  • vous défendez
  • ils/elles défendent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik verdedigde
  • jij verdedigde
  • hij/zij/het verdedigde
  • wij verdedigden
  • jullie verdedigden
  • zij verdedigden

Indicatif imparfait

  • je défendais
  • tu défendais
  • il/elle défendait
  • nous défendions
  • vous défendiez
  • ils/elles défendaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb verdedigd
  • jij hebt verdedigd
  • hij/zij/het heeft verdedigd
  • wij hebben verdedigd
  • jullie hebben verdedigd
  • zij hebben verdedigd

Indicatif passé composé

  • j'ai défendu
  • tu as défendu
  • il/elle a défendu
  • nous avons défendu
  • vous avez défendu
  • ils/elles ont défendu

Voltooid verleden tijd

  • ik had verdedigd
  • jij had verdedigd
  • hij/zij/het had verdedigd
  • wij hadden verdedigd
  • jullie hadden verdedigd
  • zij hadden verdedigd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais défendu
  • tu avais défendu
  • il/elle avait défendu
  • nous avions défendu
  • vous aviez défendu
  • ils/elles avaient défendu

Toekomende tijd I

  • ik zal verdedigen
  • jij zult verdedigen
  • hij/zij/het zal verdedigen
  • wij zullen verdedigen
  • jullie zullen verdedigen
  • zij zullen verdedigen

Indicatif futur

  • je défendrai
  • tu défendras
  • il/elle défendra
  • nous défendrons
  • vous défendrez
  • ils/elles défendront

Toekomende tijd II

  • ik zal verdedigd hebben
  • jij zult verdedigd hebben
  • hij/zij/het zal verdedigd hebben
  • wij zullen verdedigd hebben
  • jullie zullen verdedigd hebben
  • zij zullen verdedigd hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai défendu
  • tu auras défendu
  • il/elle aura défendu
  • nous aurons défendu
  • vous aurez défendu
  • ils/elles auront défendu

Conditionalis I

  • ik zou verdedigen
  • jij zou verdedigen
  • hij/zij/het zou verdedigen
  • wij zouden verdedigen
  • jullie zouden verdedigen
  • zij zouden verdedigen

Conditionnel présent

  • je défendrais
  • tu défendrais
  • il/elle défendrait
  • nous défendrions
  • vous défendriez
  • ils/elles défendraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben verdedigd
  • jij zou hebben verdedigd
  • hij/zij/het zou hebben verdedigd
  • wij zouden hebben verdedigd
  • jullie zouden hebben verdedigd
  • zij zouden hebben verdedigd

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais défendu
  • tu aurais défendu
  • il/elle aurait défendu
  • nous aurions défendu
  • vous auriez défendu
  • ils/elles auraient défendu

Imperatief

  • jij verdedig
  • jullie verdedigt

Impératif

  • tu défends
  • vous défendez

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van verdedigen