Vervoeging van verduitsen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik verduits
- jij verduitst
- hij/zij/het verduitst
- wij verduitsen
- jullie verduitsen
- zij verduitsen
Onvoltooid verleden tijd
- ik verduitste
- jij verduitste
- hij/zij/het verduitste
- wij verduitsten
- jullie verduitsten
- zij verduitsten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb verduitst
- jij hebt verduitst
- hij/zij/het heeft verduitst
- wij hebben verduitst
- jullie hebben verduitst
- zij hebben verduitst
Voltooid verleden tijd
- ik had verduitst
- jij had verduitst
- hij/zij/het had verduitst
- wij hadden verduitst
- jullie hadden verduitst
- zij hadden verduitst
Toekomende tijd I
- ik zal verduitsen
- jij zult verduitsen
- hij/zij/het zal verduitsen
- wij zullen verduitsen
- jullie zullen verduitsen
- zij zullen verduitsen
Toekomende tijd II
- ik zal verduitst hebben
- jij zult verduitst hebben
- hij/zij/het zal verduitst hebben
- wij zullen verduitst hebben
- jullie zullen verduitst hebben
- zij zullen verduitst hebben
Conditionalis I
- ik zou verduitsen
- jij zou verduitsen
- hij/zij/het zou verduitsen
- wij zouden verduitsen
- jullie zouden verduitsen
- zij zouden verduitsen
Conditionalis II
- ik zou hebben verduitst
- jij zou hebben verduitst
- hij/zij/het zou hebben verduitst
- wij zouden hebben verduitst
- jullie zouden hebben verduitst
- zij zouden hebben verduitst
Imperatief
- jij verduits
- jullie verduitst