Vervoeging van vereenzelvigen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik vereenzelvig
- jij vereenzelvigt
- hij/zij/het vereenzelvigt
- wij vereenzelvigen
- jullie vereenzelvigen
- zij vereenzelvigen
Onvoltooid verleden tijd
- ik vereenzelvigde
- jij vereenzelvigde
- hij/zij/het vereenzelvigde
- wij vereenzelvigden
- jullie vereenzelvigden
- zij vereenzelvigden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb vereenzelvigd
- jij hebt vereenzelvigd
- hij/zij/het heeft vereenzelvigd
- wij hebben vereenzelvigd
- jullie hebben vereenzelvigd
- zij hebben vereenzelvigd
Voltooid verleden tijd
- ik had vereenzelvigd
- jij had vereenzelvigd
- hij/zij/het had vereenzelvigd
- wij hadden vereenzelvigd
- jullie hadden vereenzelvigd
- zij hadden vereenzelvigd
Toekomende tijd I
- ik zal vereenzelvigen
- jij zult vereenzelvigen
- hij/zij/het zal vereenzelvigen
- wij zullen vereenzelvigen
- jullie zullen vereenzelvigen
- zij zullen vereenzelvigen
Toekomende tijd II
- ik zal vereenzelvigd hebben
- jij zult vereenzelvigd hebben
- hij/zij/het zal vereenzelvigd hebben
- wij zullen vereenzelvigd hebben
- jullie zullen vereenzelvigd hebben
- zij zullen vereenzelvigd hebben
Conditionalis I
- ik zou vereenzelvigen
- jij zou vereenzelvigen
- hij/zij/het zou vereenzelvigen
- wij zouden vereenzelvigen
- jullie zouden vereenzelvigen
- zij zouden vereenzelvigen
Conditionalis II
- ik zou hebben vereenzelvigd
- jij zou hebben vereenzelvigd
- hij/zij/het zou hebben vereenzelvigd
- wij zouden hebben vereenzelvigd
- jullie zouden hebben vereenzelvigd
- zij zouden hebben vereenzelvigd
Imperatief
- jij vereenzelvig
- jullie vereenzelvigt