Vervoeging van vereffenen

Onbepaalde wijs (infinitief): vereffenen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik vereffen
    • jij vereffent
    • hij/zij/het vereffent
    • wij vereffenen
    • jullie vereffenen
    • zij vereffenen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik vereffende
    • jij vereffende
    • hij/zij/het vereffende
    • wij vereffenden
    • jullie vereffenden
    • zij vereffenden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb vereffend
    • jij hebt vereffend
    • hij/zij/het heeft vereffend
    • wij hebben vereffend
    • jullie hebben vereffend
    • zij hebben vereffend
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had vereffend
    • jij had vereffend
    • hij/zij/het had vereffend
    • wij hadden vereffend
    • jullie hadden vereffend
    • zij hadden vereffend
  • Toekomende tijd I

    • ik zal vereffenen
    • jij zult vereffenen
    • hij/zij/het zal vereffenen
    • wij zullen vereffenen
    • jullie zullen vereffenen
    • zij zullen vereffenen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal vereffend hebben
    • jij zult vereffend hebben
    • hij/zij/het zal vereffend hebben
    • wij zullen vereffend hebben
    • jullie zullen vereffend hebben
    • zij zullen vereffend hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou vereffenen
    • jij zou vereffenen
    • hij/zij/het zou vereffenen
    • wij zouden vereffenen
    • jullie zouden vereffenen
    • zij zouden vereffenen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben vereffend
    • jij zou hebben vereffend
    • hij/zij/het zou hebben vereffend
    • wij zouden hebben vereffend
    • jullie zouden hebben vereffend
    • zij zouden hebben vereffend
  • Imperatief

    • jij vereffen
    • jullie vereffent