Vervoeging van vergemakkelijken
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik vergemakkelijk
- jij vergemakkelijkt
- hij/zij/het vergemakkelijkt
- wij vergemakkelijken
- jullie vergemakkelijken
- zij vergemakkelijken
Onvoltooid verleden tijd
- ik vergemakkelijkte
- jij vergemakkelijkte
- hij/zij/het vergemakkelijkte
- wij vergemakkelijkten
- jullie vergemakkelijkten
- zij vergemakkelijkten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb vergemakkelijkt
- jij hebt vergemakkelijkt
- hij/zij/het heeft vergemakkelijkt
- wij hebben vergemakkelijkt
- jullie hebben vergemakkelijkt
- zij hebben vergemakkelijkt
Voltooid verleden tijd
- ik had vergemakkelijkt
- jij had vergemakkelijkt
- hij/zij/het had vergemakkelijkt
- wij hadden vergemakkelijkt
- jullie hadden vergemakkelijkt
- zij hadden vergemakkelijkt
Toekomende tijd I
- ik zal vergemakkelijken
- jij zult vergemakkelijken
- hij/zij/het zal vergemakkelijken
- wij zullen vergemakkelijken
- jullie zullen vergemakkelijken
- zij zullen vergemakkelijken
Toekomende tijd II
- ik zal vergemakkelijkt hebben
- jij zult vergemakkelijkt hebben
- hij/zij/het zal vergemakkelijkt hebben
- wij zullen vergemakkelijkt hebben
- jullie zullen vergemakkelijkt hebben
- zij zullen vergemakkelijkt hebben
Conditionalis I
- ik zou vergemakkelijken
- jij zou vergemakkelijken
- hij/zij/het zou vergemakkelijken
- wij zouden vergemakkelijken
- jullie zouden vergemakkelijken
- zij zouden vergemakkelijken
Conditionalis II
- ik zou hebben vergemakkelijkt
- jij zou hebben vergemakkelijkt
- hij/zij/het zou hebben vergemakkelijkt
- wij zouden hebben vergemakkelijkt
- jullie zouden hebben vergemakkelijkt
- zij zouden hebben vergemakkelijkt
Imperatief
- jij vergemakkelijk
- jullie vergemakkelijkt