Vervoeging van vergoelijken

Onbepaalde wijs (infinitief): vergoelijken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik vergoelijk
    • jij vergoelijkt
    • hij/zij/het vergoelijkt
    • wij vergoelijken
    • jullie vergoelijken
    • zij vergoelijken
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik vergoelijkte
    • jij vergoelijkte
    • hij/zij/het vergoelijkte
    • wij vergoelijkten
    • jullie vergoelijkten
    • zij vergoelijkten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb vergoelijkt
    • jij hebt vergoelijkt
    • hij/zij/het heeft vergoelijkt
    • wij hebben vergoelijkt
    • jullie hebben vergoelijkt
    • zij hebben vergoelijkt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had vergoelijkt
    • jij had vergoelijkt
    • hij/zij/het had vergoelijkt
    • wij hadden vergoelijkt
    • jullie hadden vergoelijkt
    • zij hadden vergoelijkt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal vergoelijken
    • jij zult vergoelijken
    • hij/zij/het zal vergoelijken
    • wij zullen vergoelijken
    • jullie zullen vergoelijken
    • zij zullen vergoelijken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal vergoelijkt hebben
    • jij zult vergoelijkt hebben
    • hij/zij/het zal vergoelijkt hebben
    • wij zullen vergoelijkt hebben
    • jullie zullen vergoelijkt hebben
    • zij zullen vergoelijkt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou vergoelijken
    • jij zou vergoelijken
    • hij/zij/het zou vergoelijken
    • wij zouden vergoelijken
    • jullie zouden vergoelijken
    • zij zouden vergoelijken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben vergoelijkt
    • jij zou hebben vergoelijkt
    • hij/zij/het zou hebben vergoelijkt
    • wij zouden hebben vergoelijkt
    • jullie zouden hebben vergoelijkt
    • zij zouden hebben vergoelijkt
  • Imperatief

    • jij vergoelijk
    • jullie vergoelijkt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van vergoelijken