Vervoeging van verhelpen
Onbepaalde wijs (infinitief): verhelpen
Nederlands
Italiaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik verhelp
- jij verhelpt
- hij/zij/het verhelpt
- wij verhelpen
- jullie verhelpen
- zij verhelpen
Presente
- io riparo
- tu ripari
- lui/lei/Lei ripara
- noi ripariamo
- voi/Voi riparate
- loro/Loro riparano
Onvoltooid verleden tijd
- ik verhielp
- jij verhielp
- hij/zij/het verhielp
- wij verhielpen
- jullie verhielpen
- zij verhielpen
Imperfetto
- io riparavo
- tu riparavi
- lui/lei/Lei riparava
- noi riparavamo
- voi/Voi riparavate
- loro/Loro riparavano
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb verholpen
- jij hebt verholpen
- hij/zij/het heeft verholpen
- wij hebben verholpen
- jullie hebben verholpen
- zij hebben verholpen
Passato prossimo
- io ho riparato
- tu hai riparato
- lui/lei/Lei ha riparato
- noi abbiamo riparato
- voi/Voi avete riparato
- loro/Loro hanno riparato
Voltooid verleden tijd
- ik had verholpen
- jij had verholpen
- hij/zij/het had verholpen
- wij hadden verholpen
- jullie hadden verholpen
- zij hadden verholpen
Trapassato prossimo
- io avevo riparato
- tu avevi riparato
- lui/lei/Lei aveva riparato
- noi avevamo riparato
- voi/Voi avevate riparato
- loro/Loro avevano riparato
Toekomende tijd I
- ik zal verhelpen
- jij zult verhelpen
- hij/zij/het zal verhelpen
- wij zullen verhelpen
- jullie zullen verhelpen
- zij zullen verhelpen
Futuro semplice
- io riparerò
- tu riparerai
- lui/lei/Lei riparerà
- noi ripareremo
- voi/Voi riparerete
- loro/Loro ripareranno
Toekomende tijd II
- ik zal verholpen hebben
- jij zult verholpen hebben
- hij/zij/het zal verholpen hebben
- wij zullen verholpen hebben
- jullie zullen verholpen hebben
- zij zullen verholpen hebben
Futuro anteriore
- io avrò riparato
- tu avrai riparato
- lui/lei/Lei avrà riparato
- noi avremo riparato
- voi/Voi avrete riparato
- loro/Loro avranno riparato
Conditionalis I
- ik zou verhelpen
- jij zou verhelpen
- hij/zij/het zou verhelpen
- wij zouden verhelpen
- jullie zouden verhelpen
- zij zouden verhelpen
Condizionale presente
- io riparerei
- tu ripareresti
- lui/lei/Lei riparerebbe
- noi ripareremmo
- voi/Voi riparereste
- loro/Loro riparerebbero
Conditionalis II
- ik zou hebben verholpen
- jij zou hebben verholpen
- hij/zij/het zou hebben verholpen
- wij zouden hebben verholpen
- jullie zouden hebben verholpen
- zij zouden hebben verholpen
Condizionale passato
- io avrei riparato
- tu avresti riparato
- lui/lei/Lei avrebbe riparato
- noi avremmo riparato
- voi/Voi avreste riparato
- loro/Loro avrebbero riparato
Imperatief
- jij verhelp
- jullie verhelpt
Imperativo
- tu ripara
- voi/Voi riparate