Vervoeging van verklaren

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik verklaar
  • jij verklaart
  • hij/zij/het verklaart
  • wij verklaren
  • jullie verklaren
  • zij verklaren

Présent

  • j'explique
  • tu expliques
  • il/elle explique
  • nous expliquons
  • vous expliquez
  • ils/elles expliquent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik verklaarde
  • jij verklaarde
  • hij/zij/het verklaarde
  • wij verklaarden
  • jullie verklaarden
  • zij verklaarden

Indicatif imparfait

  • j'expliquais
  • tu expliquais
  • il/elle expliquait
  • nous expliquions
  • vous expliquiez
  • ils/elles expliquaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb verklaard
  • jij hebt verklaard
  • hij/zij/het heeft verklaard
  • wij hebben verklaard
  • jullie hebben verklaard
  • zij hebben verklaard

Indicatif passé composé

  • j'ai expliqué
  • tu as expliqué
  • il/elle a expliqué
  • nous avons expliqué
  • vous avez expliqué
  • ils/elles ont expliqué

Voltooid verleden tijd

  • ik had verklaard
  • jij had verklaard
  • hij/zij/het had verklaard
  • wij hadden verklaard
  • jullie hadden verklaard
  • zij hadden verklaard

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais expliqué
  • tu avais expliqué
  • il/elle avait expliqué
  • nous avions expliqué
  • vous aviez expliqué
  • ils/elles avaient expliqué

Toekomende tijd I

  • ik zal verklaren
  • jij zult verklaren
  • hij/zij/het zal verklaren
  • wij zullen verklaren
  • jullie zullen verklaren
  • zij zullen verklaren

Indicatif futur

  • j'expliquerai
  • tu expliqueras
  • il/elle expliquera
  • nous expliquerons
  • vous expliquerez
  • ils/elles expliqueront

Toekomende tijd II

  • ik zal verklaard hebben
  • jij zult verklaard hebben
  • hij/zij/het zal verklaard hebben
  • wij zullen verklaard hebben
  • jullie zullen verklaard hebben
  • zij zullen verklaard hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai expliqué
  • tu auras expliqué
  • il/elle aura expliqué
  • nous aurons expliqué
  • vous aurez expliqué
  • ils/elles auront expliqué

Conditionalis I

  • ik zou verklaren
  • jij zou verklaren
  • hij/zij/het zou verklaren
  • wij zouden verklaren
  • jullie zouden verklaren
  • zij zouden verklaren

Conditionnel présent

  • j'expliquerais
  • tu expliquerais
  • il/elle expliquerait
  • nous expliquerions
  • vous expliqueriez
  • ils/elles expliqueraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben verklaard
  • jij zou hebben verklaard
  • hij/zij/het zou hebben verklaard
  • wij zouden hebben verklaard
  • jullie zouden hebben verklaard
  • zij zouden hebben verklaard

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais expliqué
  • tu aurais expliqué
  • il/elle aurait expliqué
  • nous aurions expliqué
  • vous auriez expliqué
  • ils/elles auraient expliqué

Imperatief

  • jij verklaar
  • jullie verklaart

Impératif

  • tu explique
  • vous expliquez

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van verklaren