Vervoeging van verkleinen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik verklein
- jij verkleint
- hij/zij/het verkleint
- wij verkleinen
- jullie verkleinen
- zij verkleinen
Onvoltooid verleden tijd
- ik verkleinde
- jij verkleinde
- hij/zij/het verkleinde
- wij verkleinden
- jullie verkleinden
- zij verkleinden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb verkleind
- jij hebt verkleind
- hij/zij/het heeft verkleind
- wij hebben verkleind
- jullie hebben verkleind
- zij hebben verkleind
Voltooid verleden tijd
- ik had verkleind
- jij had verkleind
- hij/zij/het had verkleind
- wij hadden verkleind
- jullie hadden verkleind
- zij hadden verkleind
Toekomende tijd I
- ik zal verkleinen
- jij zult verkleinen
- hij/zij/het zal verkleinen
- wij zullen verkleinen
- jullie zullen verkleinen
- zij zullen verkleinen
Toekomende tijd II
- ik zal verkleind hebben
- jij zult verkleind hebben
- hij/zij/het zal verkleind hebben
- wij zullen verkleind hebben
- jullie zullen verkleind hebben
- zij zullen verkleind hebben
Conditionalis I
- ik zou verkleinen
- jij zou verkleinen
- hij/zij/het zou verkleinen
- wij zouden verkleinen
- jullie zouden verkleinen
- zij zouden verkleinen
Conditionalis II
- ik zou hebben verkleind
- jij zou hebben verkleind
- hij/zij/het zou hebben verkleind
- wij zouden hebben verkleind
- jullie zouden hebben verkleind
- zij zouden hebben verkleind
Imperatief
- jij verklein
- jullie verkleint