Vervoeging van verkruimelen
Onbepaalde wijs (infinitief): verkruimelen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik verkruimel
- jij verkruimelt
- hij/zij/het verkruimelt
- wij verkruimelen
- jullie verkruimelen
- zij verkruimelen
Présent
- je dissocie
- tu dissocies
- il/elle dissocie
- nous dissocions
- vous dissociez
- ils/elles dissocient
Onvoltooid verleden tijd
- ik verkruimelde
- jij verkruimelde
- hij/zij/het verkruimelde
- wij verkruimelden
- jullie verkruimelden
- zij verkruimelden
Indicatif imparfait
- je dissociais
- tu dissociais
- il/elle dissociait
- nous dissociions
- vous dissociiez
- ils/elles dissociaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb verkruimeld
- jij hebt verkruimeld
- hij/zij/het heeft verkruimeld
- wij hebben verkruimeld
- jullie hebben verkruimeld
- zij hebben verkruimeld
Indicatif passé composé
- j'ai dissocié
- tu as dissocié
- il/elle a dissocié
- nous avons dissocié
- vous avez dissocié
- ils/elles ont dissocié
Voltooid verleden tijd
- ik had verkruimeld
- jij had verkruimeld
- hij/zij/het had verkruimeld
- wij hadden verkruimeld
- jullie hadden verkruimeld
- zij hadden verkruimeld
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais dissocié
- tu avais dissocié
- il/elle avait dissocié
- nous avions dissocié
- vous aviez dissocié
- ils/elles avaient dissocié
Toekomende tijd I
- ik zal verkruimelen
- jij zult verkruimelen
- hij/zij/het zal verkruimelen
- wij zullen verkruimelen
- jullie zullen verkruimelen
- zij zullen verkruimelen
Indicatif futur
- je dissocierai
- tu dissocieras
- il/elle dissociera
- nous dissocierons
- vous dissocierez
- ils/elles dissocieront
Toekomende tijd II
- ik zal verkruimeld hebben
- jij zult verkruimeld hebben
- hij/zij/het zal verkruimeld hebben
- wij zullen verkruimeld hebben
- jullie zullen verkruimeld hebben
- zij zullen verkruimeld hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai dissocié
- tu auras dissocié
- il/elle aura dissocié
- nous aurons dissocié
- vous aurez dissocié
- ils/elles auront dissocié
Conditionalis I
- ik zou verkruimelen
- jij zou verkruimelen
- hij/zij/het zou verkruimelen
- wij zouden verkruimelen
- jullie zouden verkruimelen
- zij zouden verkruimelen
Conditionnel présent
- je dissocierais
- tu dissocierais
- il/elle dissocierait
- nous dissocierions
- vous dissocieriez
- ils/elles dissocieraient
Conditionalis II
- ik zou hebben verkruimeld
- jij zou hebben verkruimeld
- hij/zij/het zou hebben verkruimeld
- wij zouden hebben verkruimeld
- jullie zouden hebben verkruimeld
- zij zouden hebben verkruimeld
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais dissocié
- tu aurais dissocié
- il/elle aurait dissocié
- nous aurions dissocié
- vous auriez dissocié
- ils/elles auraient dissocié
Imperatief
- jij verkruimel
- jullie verkruimelt
Impératif
- tu dissocie
- vous dissociez