Vervoeging van verlekkeren
Onbepaalde wijs (infinitief): verlekkeren
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik verlekker
- jij verlekkert
- hij/zij/het verlekkert
- wij verlekkeren
- jullie verlekkeren
- zij verlekkeren
Présent
- j'allèche
- tu allèches
- il/elle allèche
- nous alléchons
- vous alléchez
- ils/elles allèchent
Onvoltooid verleden tijd
- ik verlekkerde
- jij verlekkerde
- hij/zij/het verlekkerde
- wij verlekkerden
- jullie verlekkerden
- zij verlekkerden
Indicatif imparfait
- j'alléchais
- tu alléchais
- il/elle alléchait
- nous alléchions
- vous alléchiez
- ils/elles alléchaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb verlekkerd
- jij hebt verlekkerd
- hij/zij/het heeft verlekkerd
- wij hebben verlekkerd
- jullie hebben verlekkerd
- zij hebben verlekkerd
Indicatif passé composé
- j'ai alléché
- tu as alléché
- il/elle a alléché
- nous avons alléché
- vous avez alléché
- ils/elles ont alléché
Voltooid verleden tijd
- ik had verlekkerd
- jij had verlekkerd
- hij/zij/het had verlekkerd
- wij hadden verlekkerd
- jullie hadden verlekkerd
- zij hadden verlekkerd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais alléché
- tu avais alléché
- il/elle avait alléché
- nous avions alléché
- vous aviez alléché
- ils/elles avaient alléché
Toekomende tijd I
- ik zal verlekkeren
- jij zult verlekkeren
- hij/zij/het zal verlekkeren
- wij zullen verlekkeren
- jullie zullen verlekkeren
- zij zullen verlekkeren
Indicatif futur
- j'allécherai
- tu allécheras
- il/elle alléchera
- nous allécherons
- vous allécherez
- ils/elles allécheront
Toekomende tijd II
- ik zal verlekkerd hebben
- jij zult verlekkerd hebben
- hij/zij/het zal verlekkerd hebben
- wij zullen verlekkerd hebben
- jullie zullen verlekkerd hebben
- zij zullen verlekkerd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai alléché
- tu auras alléché
- il/elle aura alléché
- nous aurons alléché
- vous aurez alléché
- ils/elles auront alléché
Conditionalis I
- ik zou verlekkeren
- jij zou verlekkeren
- hij/zij/het zou verlekkeren
- wij zouden verlekkeren
- jullie zouden verlekkeren
- zij zouden verlekkeren
Conditionnel présent
- j'allécherais
- tu allécherais
- il/elle allécherait
- nous allécherions
- vous allécheriez
- ils/elles allécheraient
Conditionalis II
- ik zou hebben verlekkerd
- jij zou hebben verlekkerd
- hij/zij/het zou hebben verlekkerd
- wij zouden hebben verlekkerd
- jullie zouden hebben verlekkerd
- zij zouden hebben verlekkerd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais alléché
- tu aurais alléché
- il/elle aurait alléché
- nous aurions alléché
- vous auriez alléché
- ils/elles auraient alléché
Imperatief
- jij verlekker
- jullie verlekkert
Impératif
- tu allèche
- vous alléchez