Vervoeging van vermaken
Onbepaalde wijs (infinitief): vermaken
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik vermaak
- jij vermaakt
- hij/zij/het vermaakt
- wij vermaken
- jullie vermaken
- zij vermaken
Präsens Indikativ
- ich wand(e)le um
- du wandelst um
- er/sie/es wandelt um
- wir wandeln um
- ihr wandelt um
- sie wandeln um
Onvoltooid verleden tijd
- ik vermaakte
- jij vermaakte
- hij/zij/het vermaakte
- wij vermaakten
- jullie vermaakten
- zij vermaakten
Präteritum Indikativ
- ich wandelte um
- du wandeltest um
- er/sie/es wandelte um
- wir wandelten um
- ihr wandeltet um
- sie wandelten um
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb vermaakt
- jij hebt vermaakt
- hij/zij/het heeft vermaakt
- wij hebben vermaakt
- jullie hebben vermaakt
- zij hebben vermaakt
Perfekt Indikativ
- ich habe umgewandelt
- du hast umgewandelt
- er/sie/es hat umgewandelt
- wir haben umgewandelt
- ihr habt umgewandelt
- sie haben umgewandelt
Voltooid verleden tijd
- ik had vermaakt
- jij had vermaakt
- hij/zij/het had vermaakt
- wij hadden vermaakt
- jullie hadden vermaakt
- zij hadden vermaakt
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte umgewandelt
- du hattest umgewandelt
- er/sie/es hatte umgewandelt
- wir hatten umgewandelt
- ihr hattet umgewandelt
- sie hatten umgewandelt
Toekomende tijd I
- ik zal vermaken
- jij zult vermaken
- hij/zij/het zal vermaken
- wij zullen vermaken
- jullie zullen vermaken
- zij zullen vermaken
Futur I Indikativ
- ich werde umwandeln
- du wirst umwandeln
- er/sie/es wird umwandeln
- wir werden umwandeln
- ihr werdet umwandeln
- sie werden umwandeln
Toekomende tijd II
- ik zal vermaakt hebben
- jij zult vermaakt hebben
- hij/zij/het zal vermaakt hebben
- wij zullen vermaakt hebben
- jullie zullen vermaakt hebben
- zij zullen vermaakt hebben
Futur II Indikativ
- ich werde umgewandelt haben
- du wirst umgewandelt haben
- er/sie/es wird umgewandelt haben
- wir werden umgewandelt haben
- ihr werdet umgewandelt haben
- sie werden umgewandelt haben
Conditionalis I
- ik zou vermaken
- jij zou vermaken
- hij/zij/het zou vermaken
- wij zouden vermaken
- jullie zouden vermaken
- zij zouden vermaken
Futur I Konjunktiv II
- ich würde umwandeln
- du würdest umwandeln
- er/sie/es würde umwandeln
- wir würden umwandeln
- ihr würdet umwandeln
- sie würden umwandeln
Conditionalis II
- ik zou hebben vermaakt
- jij zou hebben vermaakt
- hij/zij/het zou hebben vermaakt
- wij zouden hebben vermaakt
- jullie zouden hebben vermaakt
- zij zouden hebben vermaakt
Futur II Konjunktiv II
- ich würde umgewandelt haben
- du würdest umgewandelt haben
- er/sie/es würde umgewandelt haben
- wir würden umgewandelt haben
- ihr würdet umgewandelt haben
- sie würden umgewandelt haben
Imperatief
- jij vermaak
- jullie vermaakt
Imperativ
- du wand(e)le um
- ihr wandelt um