Vervoeging van vermenselijken
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik vermenselijk
- jij vermenselijkt
- hij/zij/het vermenselijkt
- wij vermenselijken
- jullie vermenselijken
- zij vermenselijken
Onvoltooid verleden tijd
- ik vermenselijkte
- jij vermenselijkte
- hij/zij/het vermenselijkte
- wij vermenselijkten
- jullie vermenselijkten
- zij vermenselijkten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb vermenselijkt
- jij hebt vermenselijkt
- hij/zij/het heeft vermenselijkt
- wij hebben vermenselijkt
- jullie hebben vermenselijkt
- zij hebben vermenselijkt
Voltooid verleden tijd
- ik had vermenselijkt
- jij had vermenselijkt
- hij/zij/het had vermenselijkt
- wij hadden vermenselijkt
- jullie hadden vermenselijkt
- zij hadden vermenselijkt
Toekomende tijd I
- ik zal vermenselijken
- jij zult vermenselijken
- hij/zij/het zal vermenselijken
- wij zullen vermenselijken
- jullie zullen vermenselijken
- zij zullen vermenselijken
Toekomende tijd II
- ik zal vermenselijkt hebben
- jij zult vermenselijkt hebben
- hij/zij/het zal vermenselijkt hebben
- wij zullen vermenselijkt hebben
- jullie zullen vermenselijkt hebben
- zij zullen vermenselijkt hebben
Conditionalis I
- ik zou vermenselijken
- jij zou vermenselijken
- hij/zij/het zou vermenselijken
- wij zouden vermenselijken
- jullie zouden vermenselijken
- zij zouden vermenselijken
Conditionalis II
- ik zou hebben vermenselijkt
- jij zou hebben vermenselijkt
- hij/zij/het zou hebben vermenselijkt
- wij zouden hebben vermenselijkt
- jullie zouden hebben vermenselijkt
- zij zouden hebben vermenselijkt
Imperatief
- jij vermenselijk
- jullie vermenselijkt