Vervoeging van verminderen

Onbepaalde wijs (infinitief): verminderen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik verminder
  • jij vermindert
  • hij/zij/het vermindert
  • wij verminderen
  • jullie verminderen
  • zij verminderen

Present

  • I diminish
  • you diminish
  • he/she/it diminishes
  • we diminish
  • you diminish
  • they diminish

Onvoltooid verleden tijd

  • ik verminderde
  • jij verminderde
  • hij/zij/het verminderde
  • wij verminderden
  • jullie verminderden
  • zij verminderden

Simple past

  • I diminished
  • you diminished
  • he/she/it diminished
  • we diminished
  • you diminished
  • they diminished

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb verminderd
  • jij hebt verminderd
  • hij/zij/het heeft verminderd
  • wij hebben verminderd
  • jullie hebben verminderd
  • zij hebben verminderd

Present perfect

  • I have diminished
  • you have diminished
  • he/she/it has diminished
  • we have diminished
  • you have diminished
  • they have diminished

Voltooid verleden tijd

  • ik had verminderd
  • jij had verminderd
  • hij/zij/het had verminderd
  • wij hadden verminderd
  • jullie hadden verminderd
  • zij hadden verminderd

Past perfect

  • I had diminished
  • you had diminished
  • he/she/it had diminished
  • we had diminished
  • you had diminished
  • they had diminished

Toekomende tijd I

  • ik zal verminderen
  • jij zult verminderen
  • hij/zij/het zal verminderen
  • wij zullen verminderen
  • jullie zullen verminderen
  • zij zullen verminderen

Future

  • I will diminish
  • you will diminish
  • he/she/it will diminish
  • we will diminish
  • you will diminish
  • they will diminish

Toekomende tijd II

  • ik zal verminderd hebben
  • jij zult verminderd hebben
  • hij/zij/het zal verminderd hebben
  • wij zullen verminderd hebben
  • jullie zullen verminderd hebben
  • zij zullen verminderd hebben

Future perfect

  • I will have diminished
  • you will have diminished
  • he/she/it will have diminished
  • we will have diminished
  • you will have diminished
  • they will have diminished

Conditionalis I

  • ik zou verminderen
  • jij zou verminderen
  • hij/zij/het zou verminderen
  • wij zouden verminderen
  • jullie zouden verminderen
  • zij zouden verminderen

Conditional present

  • I would diminish
  • you would diminish
  • he/she/it would diminish
  • we would diminish
  • you would diminish
  • they would diminish

Conditionalis II

  • ik zou hebben verminderd
  • jij zou hebben verminderd
  • hij/zij/het zou hebben verminderd
  • wij zouden hebben verminderd
  • jullie zouden hebben verminderd
  • zij zouden hebben verminderd

Conditional perfect

  • I would have diminished
  • you would have diminished
  • he/she/it would have diminished
  • we would have diminished
  • you would have diminished
  • they would have diminished

Imperatief

  • jij verminder
  • jullie vermindert

Imperative

  • you diminish
  • you diminish