Vervoeging van verongelukken
Onbepaalde wijs (infinitief): verongelukken
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik verongeluk
- jij verongelukt
- hij/zij/het verongelukt
- wij verongelukken
- jullie verongelukken
- zij verongelukken
Présent
- je péris
- tu péris
- il/elle périt
- nous périssons
- vous périssez
- ils/elles périssent
Onvoltooid verleden tijd
- ik verongelukte
- jij verongelukte
- hij/zij/het verongelukte
- wij verongelukten
- jullie verongelukten
- zij verongelukten
Indicatif imparfait
- je périssais
- tu périssais
- il/elle périssait
- nous périssions
- vous périssiez
- ils/elles périssaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik ben verongelukt
- jij bent verongelukt
- hij/zij/het is verongelukt
- wij zijn verongelukt
- jullie zijn verongelukt
- zij zijn verongelukt
Indicatif passé composé
- j'ai péri
- tu as péri
- il/elle a péri
- nous avons péri
- vous avez péri
- ils/elles ont péri
Voltooid verleden tijd
- ik was verongelukt
- jij was verongelukt
- hij/zij/het was verongelukt
- wij waren verongelukt
- jullie waren verongelukt
- zij waren verongelukt
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais péri
- tu avais péri
- il/elle avait péri
- nous avions péri
- vous aviez péri
- ils/elles avaient péri
Toekomende tijd I
- ik zal verongelukken
- jij zult verongelukken
- hij/zij/het zal verongelukken
- wij zullen verongelukken
- jullie zullen verongelukken
- zij zullen verongelukken
Indicatif futur
- je périrai
- tu périras
- il/elle périra
- nous périrons
- vous périrez
- ils/elles périront
Toekomende tijd II
- ik zal verongelukt zijn
- jij zult verongelukt zijn
- hij/zij/het zal verongelukt zijn
- wij zullen verongelukt zijn
- jullie zullen verongelukt zijn
- zij zullen verongelukt zijn
Indicatif futur antérieur
- j'aurai péri
- tu auras péri
- il/elle aura péri
- nous aurons péri
- vous aurez péri
- ils/elles auront péri
Conditionalis I
- ik zou verongelukken
- jij zou verongelukken
- hij/zij/het zou verongelukken
- wij zouden verongelukken
- jullie zouden verongelukken
- zij zouden verongelukken
Conditionnel présent
- je périrais
- tu périrais
- il/elle périrait
- nous péririons
- vous péririez
- ils/elles périraient
Conditionalis II
- ik zou zijn verongelukt
- jij zou zijn verongelukt
- hij/zij/het zou zijn verongelukt
- wij zouden zijn verongelukt
- jullie zouden zijn verongelukt
- zij zouden zijn verongelukt
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais péri
- tu aurais péri
- il/elle aurait péri
- nous aurions péri
- vous auriez péri
- ils/elles auraient péri
Imperatief
- jij verongeluk
- jullie verongelukt
Impératif
- tu péris
- vous périssez