Vervoeging van verplaatsen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik verplaats
- jij verplaatst
- hij/zij/het verplaatst
- wij verplaatsen
- jullie verplaatsen
- zij verplaatsen
Onvoltooid verleden tijd
- ik verplaatste
- jij verplaatste
- hij/zij/het verplaatste
- wij verplaatsten
- jullie verplaatsten
- zij verplaatsten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb verplaatst
- jij hebt verplaatst
- hij/zij/het heeft verplaatst
- wij hebben verplaatst
- jullie hebben verplaatst
- zij hebben verplaatst
Voltooid verleden tijd
- ik had verplaatst
- jij had verplaatst
- hij/zij/het had verplaatst
- wij hadden verplaatst
- jullie hadden verplaatst
- zij hadden verplaatst
Toekomende tijd I
- ik zal verplaatsen
- jij zult verplaatsen
- hij/zij/het zal verplaatsen
- wij zullen verplaatsen
- jullie zullen verplaatsen
- zij zullen verplaatsen
Toekomende tijd II
- ik zal verplaatst hebben
- jij zult verplaatst hebben
- hij/zij/het zal verplaatst hebben
- wij zullen verplaatst hebben
- jullie zullen verplaatst hebben
- zij zullen verplaatst hebben
Conditionalis I
- ik zou verplaatsen
- jij zou verplaatsen
- hij/zij/het zou verplaatsen
- wij zouden verplaatsen
- jullie zouden verplaatsen
- zij zouden verplaatsen
Conditionalis II
- ik zou hebben verplaatst
- jij zou hebben verplaatst
- hij/zij/het zou hebben verplaatst
- wij zouden hebben verplaatst
- jullie zouden hebben verplaatst
- zij zouden hebben verplaatst
Imperatief
- jij verplaats
- jullie verplaatst