Vervoeging van verplegen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik verpleeg
- jij verpleegt
- hij/zij/het verpleegt
- wij verplegen
- jullie verplegen
- zij verplegen
Onvoltooid verleden tijd
- ik verpleegde
- jij verpleegde
- hij/zij/het verpleegde
- wij verpleegden
- jullie verpleegden
- zij verpleegden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb verpleegd
- jij hebt verpleegd
- hij/zij/het heeft verpleegd
- wij hebben verpleegd
- jullie hebben verpleegd
- zij hebben verpleegd
Voltooid verleden tijd
- ik had verpleegd
- jij had verpleegd
- hij/zij/het had verpleegd
- wij hadden verpleegd
- jullie hadden verpleegd
- zij hadden verpleegd
Toekomende tijd I
- ik zal verplegen
- jij zult verplegen
- hij/zij/het zal verplegen
- wij zullen verplegen
- jullie zullen verplegen
- zij zullen verplegen
Toekomende tijd II
- ik zal verpleegd hebben
- jij zult verpleegd hebben
- hij/zij/het zal verpleegd hebben
- wij zullen verpleegd hebben
- jullie zullen verpleegd hebben
- zij zullen verpleegd hebben
Conditionalis I
- ik zou verplegen
- jij zou verplegen
- hij/zij/het zou verplegen
- wij zouden verplegen
- jullie zouden verplegen
- zij zouden verplegen
Conditionalis II
- ik zou hebben verpleegd
- jij zou hebben verpleegd
- hij/zij/het zou hebben verpleegd
- wij zouden hebben verpleegd
- jullie zouden hebben verpleegd
- zij zouden hebben verpleegd
Imperatief
- jij verpleeg
- jullie verpleegt