Vervoeging van verschillen
Onbepaalde wijs (infinitief): verschillen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik verschil
- jij verschilt
- hij/zij/het verschilt
- wij verschillen
- jullie verschillen
- zij verschillen
Présent
- je diffère
- tu diffères
- il/elle diffère
- nous différons
- vous différez
- ils/elles diffèrent
Onvoltooid verleden tijd
- ik verschilde
- jij verschilde
- hij/zij/het verschilde
- wij verschilden
- jullie verschilden
- zij verschilden
Indicatif imparfait
- je différais
- tu différais
- il/elle différait
- nous différions
- vous différiez
- ils/elles différaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb verschild
- jij hebt verschild
- hij/zij/het heeft verschild
- wij hebben verschild
- jullie hebben verschild
- zij hebben verschild
Indicatif passé composé
- j'ai différé
- tu as différé
- il/elle a différé
- nous avons différé
- vous avez différé
- ils/elles ont différé
Voltooid verleden tijd
- ik had verschild
- jij had verschild
- hij/zij/het had verschild
- wij hadden verschild
- jullie hadden verschild
- zij hadden verschild
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais différé
- tu avais différé
- il/elle avait différé
- nous avions différé
- vous aviez différé
- ils/elles avaient différé
Toekomende tijd I
- ik zal verschillen
- jij zult verschillen
- hij/zij/het zal verschillen
- wij zullen verschillen
- jullie zullen verschillen
- zij zullen verschillen
Indicatif futur
- je différerai
- tu différeras
- il/elle différera
- nous différerons
- vous différerez
- ils/elles différeront
Toekomende tijd II
- ik zal verschild hebben
- jij zult verschild hebben
- hij/zij/het zal verschild hebben
- wij zullen verschild hebben
- jullie zullen verschild hebben
- zij zullen verschild hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai différé
- tu auras différé
- il/elle aura différé
- nous aurons différé
- vous aurez différé
- ils/elles auront différé
Conditionalis I
- ik zou verschillen
- jij zou verschillen
- hij/zij/het zou verschillen
- wij zouden verschillen
- jullie zouden verschillen
- zij zouden verschillen
Conditionnel présent
- je différerais
- tu différerais
- il/elle différerait
- nous différerions
- vous différeriez
- ils/elles différeraient
Conditionalis II
- ik zou hebben verschild
- jij zou hebben verschild
- hij/zij/het zou hebben verschild
- wij zouden hebben verschild
- jullie zouden hebben verschild
- zij zouden hebben verschild
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais différé
- tu aurais différé
- il/elle aurait différé
- nous aurions différé
- vous auriez différé
- ils/elles auraient différé