Vervoeging van verslappen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik verslap
- jij verslapt
- hij/zij/het verslapt
- wij verslappen
- jullie verslappen
- zij verslappen
Onvoltooid verleden tijd
- ik verslapte
- jij verslapte
- hij/zij/het verslapte
- wij verslapten
- jullie verslapten
- zij verslapten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb verslapt
- jij hebt verslapt
- hij/zij/het heeft verslapt
- wij hebben verslapt
- jullie hebben verslapt
- zij hebben verslapt
Voltooid verleden tijd
- ik had verslapt
- jij had verslapt
- hij/zij/het had verslapt
- wij hadden verslapt
- jullie hadden verslapt
- zij hadden verslapt
Toekomende tijd I
- ik zal verslappen
- jij zult verslappen
- hij/zij/het zal verslappen
- wij zullen verslappen
- jullie zullen verslappen
- zij zullen verslappen
Toekomende tijd II
- ik zal verslapt hebben
- jij zult verslapt hebben
- hij/zij/het zal verslapt hebben
- wij zullen verslapt hebben
- jullie zullen verslapt hebben
- zij zullen verslapt hebben
Conditionalis I
- ik zou verslappen
- jij zou verslappen
- hij/zij/het zou verslappen
- wij zouden verslappen
- jullie zouden verslappen
- zij zouden verslappen
Conditionalis II
- ik zou hebben verslapt
- jij zou hebben verslapt
- hij/zij/het zou hebben verslapt
- wij zouden hebben verslapt
- jullie zouden hebben verslapt
- zij zouden hebben verslapt
Imperatief
- jij verslap
- jullie verslapt