Vervoeging van versleutelen

Onbepaalde wijs (infinitief): versleutelen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik versleutel
    • jij versleutelt
    • hij/zij/het versleutelt
    • wij versleutelen
    • jullie versleutelen
    • zij versleutelen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik versleutelde
    • jij versleutelde
    • hij/zij/het versleutelde
    • wij versleutelden
    • jullie versleutelden
    • zij versleutelden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb versleuteld
    • jij hebt versleuteld
    • hij/zij/het heeft versleuteld
    • wij hebben versleuteld
    • jullie hebben versleuteld
    • zij hebben versleuteld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had versleuteld
    • jij had versleuteld
    • hij/zij/het had versleuteld
    • wij hadden versleuteld
    • jullie hadden versleuteld
    • zij hadden versleuteld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal versleutelen
    • jij zult versleutelen
    • hij/zij/het zal versleutelen
    • wij zullen versleutelen
    • jullie zullen versleutelen
    • zij zullen versleutelen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal versleuteld hebben
    • jij zult versleuteld hebben
    • hij/zij/het zal versleuteld hebben
    • wij zullen versleuteld hebben
    • jullie zullen versleuteld hebben
    • zij zullen versleuteld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou versleutelen
    • jij zou versleutelen
    • hij/zij/het zou versleutelen
    • wij zouden versleutelen
    • jullie zouden versleutelen
    • zij zouden versleutelen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben versleuteld
    • jij zou hebben versleuteld
    • hij/zij/het zou hebben versleuteld
    • wij zouden hebben versleuteld
    • jullie zouden hebben versleuteld
    • zij zouden hebben versleuteld
  • Imperatief

    • jij versleutel
    • jullie versleutelt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van versleutelen