Vervoeging van versnellen

Onbepaalde wijs (infinitief): versnellen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik versnel
    • jij versnelt
    • hij/zij/het versnelt
    • wij versnellen
    • jullie versnellen
    • zij versnellen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik versnelde
    • jij versnelde
    • hij/zij/het versnelde
    • wij versnelden
    • jullie versnelden
    • zij versnelden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb versneld
    • jij hebt versneld
    • hij/zij/het heeft versneld
    • wij hebben versneld
    • jullie hebben versneld
    • zij hebben versneld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had versneld
    • jij had versneld
    • hij/zij/het had versneld
    • wij hadden versneld
    • jullie hadden versneld
    • zij hadden versneld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal versnellen
    • jij zult versnellen
    • hij/zij/het zal versnellen
    • wij zullen versnellen
    • jullie zullen versnellen
    • zij zullen versnellen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal versneld hebben
    • jij zult versneld hebben
    • hij/zij/het zal versneld hebben
    • wij zullen versneld hebben
    • jullie zullen versneld hebben
    • zij zullen versneld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou versnellen
    • jij zou versnellen
    • hij/zij/het zou versnellen
    • wij zouden versnellen
    • jullie zouden versnellen
    • zij zouden versnellen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben versneld
    • jij zou hebben versneld
    • hij/zij/het zou hebben versneld
    • wij zouden hebben versneld
    • jullie zouden hebben versneld
    • zij zouden hebben versneld
  • Imperatief

    • jij versnel
    • jullie versnelt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van versnellen